In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de maatregel van bewaring van een eiser, die door de Minister van Asiel en Migratie was opgelegd. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van een beroep dat de eiser had ingesteld tegen het besluit van de minister van 31 mei 2025, waarbij de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59b van de Vreemdelingenwet 2000. Tijdens de zitting op 10 juni 2025, die via een beeldverbinding plaatsvond, was de eiser aanwezig met zijn gemachtigde, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft verschillende beroepsgronden van de eiser beoordeeld. Ten eerste betoogde de eiser dat er onrechtmatigheden hadden plaatsgevonden tijdens zijn strafrechtelijke aanhouding, maar de rechtbank oordeelde dat deze kwestie niet ter toetsing voorlag in het kader van de vreemdelingenwet. De rechtbank bevestigde dat het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken is om te oordelen over de rechtmatigheid van strafrechtelijke aanhoudingen.
Daarnaast betoogde de eiser dat zijn ophouding op een onjuiste grondslag had plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde echter dat de ophouding op de juiste grondslag was gebaseerd, aangezien de identiteit van de eiser kon worden vastgesteld op het moment van ophouding. Ook de beroepsgrond dat de minister ten onrechte geen lichter middel had opgelegd, werd door de rechtbank verworpen, hoewel de rechtbank opmerkte dat de minister in zijn motivering een feitelijke onjuistheid had gemaakt. Uiteindelijk concludeerde de rechtbank dat het beroep ongegrond was en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 18 juli 2023.