ECLI:NL:RBDHA:2025:10592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juni 2025
Publicatiedatum
18 juni 2025
Zaaknummer
NL24.35588
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Ethiopische eiser wegens gebrek aan vluchtelingschap en onvoldoende risico bij terugkeer

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, wordt het beroep van een Ethiopische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag beoordeeld. De eiser, die op 4 oktober 2021 een opvolgende aanvraag indiende, had eerder in 2011 een asielaanvraag gedaan die was afgewezen. De minister van Asiel en Migratie had de huidige aanvraag op 4 september 2024 als kennelijk ongegrond afgewezen. De rechtbank behandelt het beroep in verschillende zittingen, waarbij de gemachtigden van zowel de eiser als de minister aanwezig zijn.

De rechtbank oordeelt dat de minister de asielmotieven van de eiser geloofwaardig acht, maar dat de eiser niet voldoet aan de definitie van vluchteling zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank stelt vast dat de minister terecht heeft geoordeeld dat de eiser geen reëel risico loopt op ernstige schade bij terugkeer naar Ethiopië. De rechtbank gaat in op de procedurele gronden die de eiser aanvoert, zoals de bevoegdheid van de minister en de toepassing van nieuw beleid. De rechtbank concludeert dat de minister geen nieuw voornemen hoefde uit te brengen en dat de procedure correct is verlopen.

De rechtbank wijst de beroepsgrond van de eiser af dat hij in de negatieve belangstelling van de Ethiopische autoriteiten staat. De rechtbank concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat er geen gewapend conflict in Tigray is en dat de eiser niet onder de bescherming van artikel 29 van de Vreemdelingenwet valt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.35588

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. E. Derksen),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. G.J. Douma).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Eiser heeft de Ethiopische nationaliteit en heeft op 4 oktober 2021 een opvolgende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft met het bestreden besluit van 4 september 2024 deze aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 18 oktober 2024 op een enkelvoudige zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en mr. R.P.G. van Bel, als gemachtigde van de minister, deelgenomen. Het onderzoek is op die zitting gesloten. Op 19 december 2024 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep voor nadere behandeling verwezen naar een meervoudige kamer.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2025 op de zitting van de meervoudige kamer behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Eerdere en huidige asielaanvraag
3. Eiser heeft eerder, op 19 augustus 2011, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is op 29 augustus 2011 afgewezen. Dit besluit staat met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 7 maart 2012 in rechte vast. Eiser heeft op 4 oktober 2021 de huidige opvolgende asielaanvraag ingediend.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan deze aanvraag ten grondslag dat hij politiek actief is en streeft hij naar een onafhankelijk Tigray, de provincie waaruit hij afkomstig is. Eiser heeft in Nederland deelgenomen aan twee demonstraties tegen de oorlog in Ethiopië. Verder heeft hij zich op TikTok en Facebook politiek uitgelaten. Eiser vreest bij terugkeer vanwege deze activiteiten opgepakt en gevangen genomen te worden. Daarnaast vreest hij de oorlogssituatie in Tigray.
4.1.
Het asielrelaas van eiser bevat volgens de minister de volgende asielmotieven:
- Identiteit, nationaliteit en herkomst;
- Deelname aan demonstraties;
- Politieke activiteiten op sociale media.
De minister acht eisers asielmotieven geloofwaardig. De minister stelt zich echter op het standpunt dat eiser geen vluchteling is, zoals bedoeld in het Vluchtelingenverdrag, omdat hij niet op grond van deze activiteiten in de negatieve belangstelling staat van de Ethiopische autoriteiten. Ook is volgens de minister niet gebleken dat eiser bij terugkeer naar Ethiopië een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Heeft de minister het bestreden besluit onbevoegd genomen?
5. Eiser wijst erop dat het bestreden besluit is ondertekend namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, die op dat moment (4 september 2024) niet bevoegd was om op de asielaanvraag van eiser te beslissen. Dit gebrek kan ruim twee maanden na het aantreden van de minister van Asiel en Migratie niet langer worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5.1.
Met ingang van het aantreden van het kabinet-Schoof op 2 juli 2024 is de minister van Asiel en Migratie de bevoegde bewindspersoon voor zover het gaat over aangelegenheden op het terrein van asiel en migratie. [1] Het besluit is dus ten onrechte ondertekend namens de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Dit heeft de minister ook erkend in het verweerschrift van 14 oktober 2024. Daarom is sprake van een gebrek. De rechtbank passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Dat het kabinet-Schoof ten tijde van het besluit al meerdere maanden was aangetreden maakt dat niet anders. Het besluit is namelijk ondertekend door een ambtenaar die daartoe bevoegd was. Daarnaast is gesteld noch gebleken dat eiser door de onjuiste ondertekening in zijn belangen is geschaad. De minister hoeft ook geen proceskosten te vergoeden. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 9 september 2024 [2] en vaste rechtspraak van deze zittingsplaats. [3]
Leidt het overschrijden van de uiterste beslistermijn van 21 maanden tot inwilliging?
6. Eiser betoogt dat de minister de uiterste beslistermijn in asielzaken van 21 maanden, bedoeld in artikel 31, vijfde lid, van de Procedurerichtlijn, [4] heeft overschreden. Dit brengt volgens eiser met zich dat een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd moet worden verleend. Eiser verzoekt de rechtbank, als zij dat niet volgt, om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat in de tekst noch de strekking van artikel 31 van de Procedurerichtlijn aanknopingspunten zijn te vinden voor het betoog dat een asielaanvraag waarop niet binnen 21 maanden is beslist, moet worden ingewilligd. [5] Dit volgt ook niet uit de woorden ‘in elk geval’ als bedoeld in die bepaling. De verwijzing van eiser naar het loyaliteitsbeginsel en het beginsel van Unietrouw [6] leidt niet tot een ander oordeel, omdat uit deze beginselen ook volgt dat een lidstaat moet beoordelen of aan alle voorwaarden voor verlening van de gevraagde asielvergunning wordt voldaan en omstandigheden die niet raken aan internationale bescherming bij die beoordeling buiten beschouwing moeten worden gelaten. [7] De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de minister ten onrechte nieuw beleid toegepast op de asielaanvraag?
7. Eiser betoogt dat de minister in het voornemen een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling heeft verricht en daarom in het besluit geen toepassing mocht geven aan de vanaf 1 juli 2024 geldende, en volgens hem minder gunstige, Werkinstructie (WI) 2024/6. Dit klemt te meer omdat de termijn van 21 maanden ten tijde van de inwerkingtreding van dat nieuwe beleid al was verstreken.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft de asielaanvraag van eiser terecht beoordeeld aan de hand van WI 2024/6. Dat beleid is met onmiddellijke ingang van toepassing. Uitgangspunt in het bestuursrecht is namelijk dat een besluit wordt genomen op basis van het op dat moment geldende recht. [8] De uitzondering dat de minister de aanvraag moet beoordelen aan de hand van het recht op het tijdstip van ontvangst ervan geldt alleen bij een regulier verblijfsrecht, namelijk bij aanvragen voor een machtiging tot voorlopig verblijf [9] en aanvragen voor een reguliere verblijfsvergunning. [10] Deze uitzondering is niet van toepassing op asielzaken. [11] Eiser heeft verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij door toepassing van WI 2024/6 is benadeeld. Zoals de minister terecht stelt zijn eisers
verklaringen geloofwaardig geacht. Dat in het besluit onder verwijzing naar WI 2024/6 is verwezen naar ‘risicoprofielen’ in plaats van ‘risicogroepen’ en ‘kwetsbare minderheidsgroepen’ heeft voor eiser, gelet op de overwegingen hierna onder 9.1, ook geen nadelige gevolgen.
Had de minister een nieuw voornemen moeten uitbrengen?
8. Eiser betoogt dat de minister het bestreden besluit van 4 september 2024 niet zonder meer kon baseren op het voornemen van 3 november 2023, omdat de minister gewijzigde wet- en regelgeving en een nieuw ambtsbericht aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. De minister heeft het groepenbeleid herzien en spreekt in het besluit niet meer van risicogroepen en kwetsbare minderheidsgroepen, maar van risicoprofielen. Daarnaast heeft de minister het algemeen ambtsbericht over Ethiopië (ambtsbericht) van januari 2024 aan het besluit ten grondslag gelegd, terwijl in het voornemen is verwezen naar het ambtsbericht van november 2022. Ook is in het voornemen niet overeenkomstig de uitspraak van de Afdeling over artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn [12] beoordeeld of eiser een reëel risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld. De minister had daarom op grond van artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) een nieuw voornemen moeten uitbrengen, zodat eiser daarop met een nieuwe zienswijze kon reageren.
8.1.
Op grond van artikel 3.119 van het Vb 2000 wordt een nieuw voornemen uitgebracht als na het eerdere voornemen feiten of omstandigheden bekend worden of naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, en die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en de minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank hoefde de minister geen nieuw voornemen uit te brengen. Anders dan eiser lijkt te betogen maakt niet elk nieuw beleid of ambtsbericht dat een nieuw voornemen uitgebracht moet worden. Het moet gaan om feiten en omstandigheden die van aanmerkelijk belang kunnen zijn. In dit geval liggen aan het voornemen en het besluit in de kern dezelfde gronden voor afwijzing ten grondslag. Eiser heeft verder niet onderbouwd welke feiten of omstandigheden in het ambtsbericht van januari 2024 voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn. Ook is in het besluit geen sprake van een andere weging. Wat betreft artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn is de minister in het besluit ingegaan op het betoog daarover in de zienswijze en daarbij is de uitspraak van de Afdeling van 11 juli 2024 betrokken. Waarom eiser dan wederom een zienswijze zou moeten indienen valt niet in te zien. De beroepsgrond slaagt niet.
8.3.
Het voorgaande betekent dat de onder 5 tot en met 8 besproken procedurele gronden van eiser niet slagen en dat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
Staat eiser in de negatieve aandacht van de autoriteiten?
9. Eiser betoogt dat hij vanwege zijn geloofwaardig geachte politieke activiteiten in Nederland in aanmerking komt voor vluchtelingschap. Eiser behoort tot een in het beleid genoemde risicogroep (journalist of activist). Verder heeft de minister ten onrechte zijn beoordeling niet verricht vanuit het perspectief van de Ethiopische autoriteiten en ook niet tegen de achtergrond van de huidige veiligheidssituatie in Ethiopië.
9.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet tot een risicogroep behoort in de zin van de met WBV 2024/12 gewijzigde paragraaf C7/14.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000. Eiser valt, als TikTok- en Facebook-gebruiker, niet onder de groep van journalisten. Uit de in het ambtsbericht van januari 2024 [13] genoemde nieuwsberichten, waaruit volgt dat journalisten te maken krijgen met vervolging, blijkt dat het gaat om mensen die een baan hebben bij een mediabedrijf en daar verslag doen van het nieuws, of op andere manier, zoals bij een grote YouTube-pagina, het nieuws verslaan. Eiser voldoet niet aan dit profiel. Eiser heeft ook geen nieuwsartikelen of andere landeninformatie overgelegd dat ook personen met een profiel als eiser in Ethiopië zijn vervolgd.
Ook is eiser terecht niet aangemerkt als activist, omdat hij zijn politieke mening slechts in algemene zin heeft geuit op TikTok, zijn Facebookberichten niet zijn aan te merken als kritiek, hij geen groot bereik heeft op zijn sociale media-accounts, hij slechts aanwezig was bij twee demonstraties, waarbij hij geen leidende rol had, en hij geen lid is van een politieke partij of een andere organisatie die aansluit bij zijn mening. Bij de beoordeling of eiser in de negatieve belangstelling van de Ethiopische autoriteiten staat heeft de minister, los van het voorgaande, ook terecht betrokken dat eiser volgens zijn verklaringen geen problemen heeft ondervonden. Anders dan eiser stelt, heeft de minister zijn beoordeling ook verricht vanuit het perspectief van de Ethiopische autoriteiten en daarbij de huidige situatie in Ethiopië betrokken. Zo heeft de minister bij de beoordeling betrokken dat uit het ambtsbericht van 2022 blijkt dat de Ethiopische autoriteiten niet meer de middelen hebben om opposanten in het buitenland te monitoren, ondanks hun interesse in het doen en laten van deze opposanten. [14] Eiser is hierop niet inhoudelijk ingegaan.
Mogelijkheid om zich in Ethiopië te uiten
10. Eiser betoogt dat hij zich bij terugkeer naar Ethiopië niet politiek zal kunnen uiten. Dit is in strijd met de rechtspraak van het Hof. [15] De internettoegang in Ethiopië is strikter en beperkter. Ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft eiser nog aangevuld dat de minister niet heeft onderzocht op welke manier de Ethiopische autoriteiten internetgebruikers in de gaten houden, terwijl uit het ambtsbericht van 2024 [16] volgt dat de autoriteiten toegang tot internet opzettelijk beperken.
10.1.
Ook dit betoog faalt. De rechtbank volgt de minister in zijn standpunt dat, ook in het geval het moeilijker zou zijn om in Ethiopië TikTok video’s op te nemen of Facebook-berichten te plaatsten, omdat de Ethiopische autoriteiten volgens eiser het gebruik van sociale media aan banden leggen, dit niet meteen maakt dat eiser zich niet op andere manieren politiek kan uiten. Hij kan bijvoorbeeld deelnemen aan demonstraties of zich politiek uiten op de socialemediakanalen die wel beschikbaar zijn. Daarom is niet gebleken dat eiser zich in Ethiopië niet (op andere wijze) politiek zal kunnen uiten.
Loopt eiser een risico bij terugkeer wegens het ontbreken van documenten?
11. Eiser betoogt dat de minister onvoldoende heeft onderkend dat hij wegens het ontbreken van documenten een risico loopt bij terugkeer. Volgens eiser blijkt uit het ambtsbericht van januari 2024 [17] dat bronnen van mening verschilden over de vraag of het ontbreken van een reis- of identiteitsdocument van invloed is op de behandeling door de autoriteiten bij terugkeer. Volgens verschillende bronnen weigerden de Ethiopische autoriteiten namelijk om mee te werken aan de terugkeer uit Europa van personen die niet beschikken over geldige reisdocumenten. Ook kon het leiden tot langere wachttijden, ondervragingen en mishandeling door de autoriteiten. Zij konden gedetineerd worden of in een Migrant Response Center van de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) verblijven tot hun nationaliteit was geverifieerd door de Immigration and Citizenship Service.
11.1.
De rechtbank volgt dit betoog niet. Daargelaten dat eiser in 2011 met een paspoort met visum voor kort verblijf naar Nederland is gereisd en dus beschikt(e) over een reis- of identiteitsdocument, zal hij voor een terugkeer met hulp van de Dienst Terugkeer en Vertrek of de IOM door de Ethiopische autoriteiten in het bezit moeten worden gesteld van een geldig reisdocument. Hij zal dus met een reisdocument terugkeren. Niet in te zien valt waarom deze passage, dat gaat over personen die terugkeren zonder reisdocument, op hem betrekking heeft. Los hiervan blijkt uit het ambtsbericht een wisselend beeld van de behandeling door de Ethiopische autoriteiten van ongedocumenteerde vreemdelingen bij terugkeer, zodat ook om die reden de gestelde vrees niet aannemelijk is gemaakt.
Heeft eiser te vrezen voor willekeurig geweld?
12. Tot slot betoogt eiser dat de minister onvoldoende heeft onderkend dat hij risico loopt om slachtoffer te worden van willekeurig geweld, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000, als hij naar Tigray moet terugkeren. De enkele vaststelling van de minister dat Ethiopië niet is aangemerkt als een zogeheten 15c-gebied [18] en dat een staakt-het-vuren-overeenkomst is afgesloten, is onvoldoende. De minister had meer rekening moeten houden met eisers individuele omstandigheden, in het bijzonder zijn kwetsbaarheid vanwege zijn rolstoelafhankelijkheid. Eiser heeft zijn betoog – dat zich in Tigray een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000, voordoet – onderbouwd met het (ook door de minister genoemde) rapport ‘Update on the Human Rights Situation in Ethiopia’ van juni 2024 van de VN-mensenrechtencommissie en een rapport van VluchtelingenWerk Nederland, inclusief verschillende bronnen en bijlages, van 16 september 2024.
12.1.
Uit het arrest X. en Y. van het Hof van Justitie van 9 november 2023 [19] volgt dat wanneer in een land of gebied sprake is van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict, en dat willekeurige geweld niet dermate hoog is dat eenieder alleen al door zijn aanwezigheid een risico loopt, de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van een vreemdeling bij de toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn moeten worden betrokken. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 17 juli 2024 over dit arrest overwogen dat de vereisten om aan het betrekken van die individuele omstandigheden toe te komen slechts zijn dat er a) willekeurig geweld is en b) dat dit geweld plaatsvindt binnen een internationaal of binnenlands gewapend conflict. [20]
12.2.
De minister stelt zich in het besluit op het standpunt dat voor geen enkel deel van Ethiopië is aangenomen dat sprake is van een situatie, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000. De minister verwijst naar de brief van de minister over Ethiopië van 29 mei 2024 [21] en de daaraan ten grondslag liggende beslisnota. In die beslisnota staat dat zich in de provincie Tigray geen gewapend conflict (meer) voordoet en daarom geen sprake is van een situatie als bedoeld in voormelde bepaling.
12.3.
De rechtbank volgt dat standpunt. Uit het ambtsbericht van januari 2024 volgt dat het Tigray People’s Liberation Front en de Ethiopische federale autoriteiten op 2 november 2022 een staakt-het-vuren-overeenkomst hebben gesloten. [22] Die overeenkomst houdt sindsdien stand. Uit dit ambtsbericht kan niet worden afgeleid dat sindsdien nog sprake is van een actief gewapend conflict in Tigray waarbij verschillende strijdkrachten confrontaties met elkaar aangaan. De rechtbank verwijst in dit verband naar de in dit ambtsbericht opgenomen kaart van Ethiopië met geweldsincidenten in de verslagperiode december 2022 – december 2023. [23] Daaruit blijkt dat in deze verslagperiode slechts twee plaatselijke gevechten hebben plaatsgevonden in de periode december 2022 – december 2023. Ook blijkt uit het ambtsbericht van 2024 dat het aantal geweldsincidenten en slachtoffers in Tigray gedurende de verslagperiode minimaal is. [24] Hoewel uit paragraaf 1.3.4 van dit ambtsbericht volgt dat nog steeds mensenrechtenschendingen plaatsvinden in de regio Tigray, blijkt daar niet uit dat Tigray was verwikkeld in een gewapend conflict. Het door eiser genoemde rapport ‘Update on the Human Rights Situation in Ethiopia’ van juni 2024 van de VN-mensenrechtencommissie geeft geen ander beeld. Daarin staat:
‘In Tigray, particularly in the areas under the control of the Tigray Interim Regional Administration (TIRA),
and with the cessation of hostilities holding, there was a marked reduction of human rights violations and abuses, continued restoration of services and freedom of movement.’ [25]
Dat in het rapport wel melding is gemaakt van willekeurige arrestaties in West-Tigray, maakt het voorgaande niet anders, omdat deze arrestaties niet hebben plaatsgevonden in het kader van een gewapend conflict. Los hiervan is [naam plaats 1] , waar eiser vandaan komt, gelegen in het oosten van Tigray. De verwijzing van eiser naar de passage in de brief van VluchtelingenWerk Nederland over de toename van willekeurige arrestaties en detenties van Tigreeërs in [naam plaats 2] sinds de noodtoestand in november 2021 ziet niet op de situatie in de regio Tigray, zodat dit niet tot een ander oordeel leidt. Over de situatie in Tigray staat in deze brief, onder verwijzing naar het ambtsbericht, juist vermeld dat de ondertekening van het staakt-het-vuren voor een sterke vermindering van het geweld in Tigray heeft gezorgd.
12.4.
Uit het voorgaande volgt dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zich in Tigray geen gewapend conflict, in de zin van artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000, voordoet. Eiser valt dus niet onder de reikwijdte van deze bepaling. Gelet op de overwegingen onder 12.1 komt de rechtbank daarom niet toe aan de beoordeling van de beroepsgrond dat de minister de individuele omstandigheden van eiser onvoldoende in het kader van deze bepaling heeft meegewogen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

13. De minister heeft de aanvraag terecht afgewezen als kennelijk ongegrond.
Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. A.S.W. Kroon en mr. B. Koopman, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Stcrt. 2024, nr. 22497.
3.Rb. Den Haag, zp. Arnhem van 18 september 2024, ECLI:NL:RBDHA:2024:15520.
4.Richtlijn 2013/32/EU.
5.Zie Rb. Den Haag, zp. Arnhem 19 augustus 2024, zaaknummer NL24.25144 (niet gepubliceerd), r.o. 5.1. De Afdeling heeft deze uitspraak op 25 maart 2025 bevestigd en de motivering onder 5.1 van die uitspraak overgenomen (ECLI:NL:RVS:2025:1239).
6.Artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de Europese Unie.
7.HvJ EU 18 december 2014, ECLI:EU:C:2014:2452.
9.Artikel 1.27 van het Vb 2000.
10.Artikel 3.103 van het Vb 2000, zie ook de toelichting op artikel 3.103 van het Vb 2000, Stb. 2000, 497, p. 172 en de toelichting op artikel 1.27 van het Vb 2000, Stb. 2012, 308, p. 13 en 14. Zie ook Stb. 2019, 143, p. 8.
11.Vergelijk ook ABRvS 14 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AR3915 en ABRvS 5 december 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AL6153, JV 2003/43.
12.ABRvS 11 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2927
13.Ambtsbericht van 2024, waaronder pagina 65 en 78.
14.Ambtsbericht van 2022, p. 65.
15.Arrest van 21 september 2023, S en A, ECLI:EU:C:2023:688.
16.Pagina 65 en verder.
17.Pagina 76.
18.Artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn is geïmplementeerd in artikel 29, eerste lid, onder b, sub 3, van de Vw 2000.
19.ECLI:EU:C:2023:843.
20.ECLI:NL:RVS:2024:2927, onder 5.3 en 9.
21.19 637, nr. 3253.
22.Pagina 8.
23.Afbeelding 2, pagina 21.
24.Afbeelding 4, pagina 22.
25.Pagina 12.