ECLI:NL:RBDHA:2025:10788

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
NL25.7010
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrond beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis

Op 10 juli 2024 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor zijn echtgenote en kinderen. De rechtbank in 's-Hertogenbosch heeft op 12 november 2024 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Eiser heeft op 13 februari 2025 opnieuw beroep ingesteld omdat verweerder geen besluit had genomen. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk en gegrond is, omdat de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken en verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen. De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en legt een dwangsom op van € 200 per dag bij overschrijding van deze termijn, met een maximum van € 15.000. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 en bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht van € 194 moet worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL25.7010

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. P.H. Hillen)
en
de minister van Asiel en Migratie, [1] verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft op 10 juli 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor zijn echtgenote, [echtgenote] , en zijn kinderen, [kind 1] , [kind 2] , [kind 3] [kind 4] , [kind 5] en [kind 6] .
Bij uitspraak van 12 november 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch het beroep van 10 juli 2024 gegrond verklaard en daarbij verweerder opgedragen om binnen een termijn van acht weken een besluit op de aanvraag te nemen, maar binnen twintig weken indien binnen die termijn nader onderzoek wordt aangeboden (ECLI:NL:RBOBR:2024:5424).
Op 13 februari 2025 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de hierboven genoemde aanvraag.
Verweerder heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste keer) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. [2] Uit deze jurisprudentie volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich niet aan deze termijn houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
2. In haar uitspraak van 12 november 2024 heeft de rechtbank het eerste beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen acht weken na de dag van plaatsing van de uitspraak in het digitale dossier alsnog een besluit bekend te maken. Echter, in het geval verweerder eiser binnen die termijn nader onderzoek aanbiedt, dan moet het besluit binnen twintig weken na de dag van plaatsing van de uitspraak in het digitale dossier bekend worden gemaakt. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.
3. Eiser heeft het tweede beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag ingesteld op 13 februari 2025. Op dat moment was de rechterlijke dwangsom nog niet volgelopen. Bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit blijft procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is, ook als een eerder opgelegde dwangsom nog niet volledig is verbeurd. [3] De minister heeft nog altijd geen besluit genomen op de aanvraag van eiser. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.
4. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn van twee weken waarbinnen verweerder een besluit bekend dient te maken. De rechtbank heeft in haar eerste uitspraak op het beroep al een redelijke nadere beslistermijn gesteld. Daar komt bij dat de rechterlijke dwangsom inmiddels is volgelopen, er wederom tijd is verstreken en verweerder nog geen besluit op de aanvraag heeft genomen. De rechtbank draagt verweerder daarom op om binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
5. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 200 aan eiser verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank merkt in dat verband op dat uit de eerder aan verweerder opgelegde dwangsom vooralsnog een onvoldoende prikkel is gebleken, nu een besluit op de aanvraag is uitgebleven.
6. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 194 moet vergoeden. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
 bepaalt dat verweerder, wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, aan eiser een dwangsom van € 200 (tweehonderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 194 (honderdvierennegentig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juni 2025 door mr. A.J. de Danschutter, rechter, in aanwezigheid van P. Lukanika, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven. Als u graag een zitting wilt waarin u uw verzetschrift kunt toelichten, kunt u dit in uw verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1684 en de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4865.