In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de minister, te weten een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. Het terugkeerbesluit, dat op 20 mei 2025 was genomen, werd door de rechtbank als onbevoegd verklaard, omdat er al een eerder terugkeerbesluit van 8 november 2024 bestond dat niet was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat het nieuwe besluit geen rechtsgevolg had dat afweek van het eerdere besluit, waardoor het beroep tegen dit besluit niet ontvankelijk was.
Daarnaast werd het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Portugal had op het moment van oplegging van het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht het inreisverbod had opgelegd.
Ten aanzien van de maatregel van bewaring oordeelde de rechtbank echter dat de minister zijn inspanningsverplichting had geschonden door gedurende de strafrechtelijke detentie van de eiser geen uitzettingshandelingen te verrichten. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding van € 1.730,- toegekend aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens werden de proceskosten van de eiser vergoed.