ECLI:NL:RBDHA:2025:10813

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
20 juni 2025
Zaaknummer
NL25.23383, NL25.23354
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in terugkeerbesluit en gegrondheid van beroep tegen maatregel van bewaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en de minister van Asiel en Migratie. De eiser had beroep ingesteld tegen twee besluiten van de minister, te weten een terugkeerbesluit en een maatregel van bewaring. Het terugkeerbesluit, dat op 20 mei 2025 was genomen, werd door de rechtbank als onbevoegd verklaard, omdat er al een eerder terugkeerbesluit van 8 november 2024 bestond dat niet was ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat het nieuwe besluit geen rechtsgevolg had dat afweek van het eerdere besluit, waardoor het beroep tegen dit besluit niet ontvankelijk was.

Daarnaast werd het beroep tegen het inreisverbod ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat het inreisverbod in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Portugal had op het moment van oplegging van het inreisverbod. De rechtbank concludeerde dat de minister terecht het inreisverbod had opgelegd.

Ten aanzien van de maatregel van bewaring oordeelde de rechtbank echter dat de minister zijn inspanningsverplichting had geschonden door gedurende de strafrechtelijke detentie van de eiser geen uitzettingshandelingen te verrichten. Dit leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was. De rechtbank heeft de opheffing van de maatregel van bewaring bevolen en een schadevergoeding van € 1.730,- toegekend aan de eiser voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens werden de proceskosten van de eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL25.23383 en NL25.23354

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van der Weijden).

Procesverloop

Bij besluit van 20 mei 2025 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Bij afzonderlijk besluit van 20 mei 2025 (bestreden besluit 2) heeft verweerder aan eiser een maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld. Het beroep tegen de maatregel van bewaring moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft de beroepen op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen M. Dahiya. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beroep tegen bestreden besluit 1 (NL25.23383)
Terugkeerbesluit
1. Eiser betoogt dat het terugkeerbesluit van 20 mei 2025 niet rechtsgeldig is, omdat het eerdere terugkeerbesluit van 8 november 2024 niet is ingetrokken.
1.1.
Bij besluit van 8 november 2024 heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit met een vertrektermijn van 28 dagen opgelegd. Vast staat dat eiser de Europese Unie na de oplegging van dit terugkeerbesluit niet heeft verlaten. Het terugkeerbesluit van 8 november 2024 geldt dan ook nog steeds. De vertrektermijn van 28 dagen was op 20 mei 2025, toen verweerder het tweede terugkeerbesluit nam, al verstreken. Met het terugkeerbesluit van 20 mei 2025, waarin is bepaald dat eiser de Europese Unie onmiddellijk moet verlaten, is daarom geen ander, verderstrekkend rechtsgevolg ingetreden dan uit het al eerder genomen terugkeerbesluit van 8 november 2024 voortvloeit. Gelet hierop is het terugkeerbesluit van 20 mei 2025 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb beroep kan worden ingesteld.
1.2.
Dit betekent dat de rechtbank onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit. Ter vergelijking wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 27 september 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3609.
Inreisverbod
2. Eiser betoogt dat het opgelegde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe voert eiser aan dat hij familie in Nederland en Portugal heeft, en dat hij verblijfsrecht had in Portugal en in de gelegenheid gesteld wil worden dit te verlengen.
2.1.
De rechtbank stelt voorop dat eiser op het moment van oplegging van het inreisverbod geen rechtmatig verblijf in Portugal had. De rechtbank wijst in dit verband op de zich in het dossier bevindende berichten van de Portugese autoriteiten van 13 november 2024 en 20 mei 2025, waarin staat dat de Portugese autoriteiten eisers verblijfsvergunning hebben ingetrokken en dat uit de Portugese systemen niet blijkt dat eiser om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft verzocht.
2.2.
Nu eiser niet uit eigen beweging binnen de hem gestelde vertrektermijn de Europese Unie heeft verlaten (zie overweging 1.1.), is verweerder gehouden aan eiser een inreisverbod op te leggen (artikel 66a, eerste lid, onder b, van de Vw). Op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw in verbinding met paragraaf A4/2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) ziet verweerder af van oplegging van een inreisverbod als dit een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van het inreisverbod heeft eiser slechts gezegd dat hij een oom in Portugal heeft en neven, nichten en een oom in Nederland, maar heeft hij niet geconcretiseerd wat voor band hij dan met die familieleden zou hebben. Ook na het gehoor heeft eiser geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat hij met zijn familieleden in Nederland en/of Portugal beschermenswaardig familieleven heeft. Bij gebreke van een voldoende concretisering en elke onderbouwing van het gestelde familieleven, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank hierin geen aanleiding hoeven zien om van oplegging van het inreisverbod af te zien, en heeft verweerder in het besluit kunnen volstaan met een verwijzing naar eisers zienswijze in het gehoor en de algemene motivering dat niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van het opleggen van een inreisverbod.
2.3.
De onder 2. weergegeven beroepsgrond slaagt niet. Dit betekent dat het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, ongegrond is.
Beroep tegen bestreden besluit 2 (NL25.23354)
Inspanningsverplichting
3. Eiser betoogt dat verweerder gedurende de strafrechtelijke detentie voorafgaand aan de inbewaringstelling niet heeft voldaan aan de op hem rustende inspanningsverplichting. Eiser heeft van 14 december 2024 tot 20 mei 2025 in strafrechtelijke detentie verbleven. Tijdens deze periode heeft verweerder geen uitzettingshandelingen verricht; pas na de inbewaringstelling is verweerder hiermee begonnen. Aangezien er tijdens de gehele strafrechtelijke detentie geen uitzettingshandelingen zijn verricht, zijn er geen belangen aan de zijde van verweerder die rechtvaardigen dat de belangenafweging in zijn voordeel uitvalt. De belangenafweging dient dan ook in het voordeel van eiser uit te vallen, zo stelt eiser.
3.1.
In paragraaf A5/6.12 van de Vc staat dat voorkomen moet worden dat vreemdelingen na hun strafrechtelijke detentie in bewaring worden gesteld. Hieruit volgt dat verweerder zich, in beginsel, gedurende de strafrechtelijke detentie van een vreemdeling moet inspannen om een vreemdeling aansluitend aan het einde van zijn detentie uit te zetten.
3.2.
Vast staat dat eiser, voorafgaand aan zijn inbewaringstelling, van 14 december 2024 tot 20 mei 2025 in strafrechtelijke detentie heeft verbleven. Op 16 december 2024, twee dagen na aanvang van de strafrechtelijke detentie, heeft verweerder een M122-formulier opgemaakt en aan eiser uitgereikt. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder tijdens de strafrechtelijke detentie van eiser, die ruim vijf maanden heeft geduurd, enige uitzettingshandelingen heeft verricht. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat er inderdaad geen uitzettingshandelingen zijn verricht tijdens eisers strafrechtelijke detentie. Verweerder heeft ter zitting vervolgens ook erkend dat hij zijn uit het beleid voortvloeiende inspanningsverplichting ten aanzien van eiser heeft geschonden. De rechtbank onderschrijft dit.
3.3.
De schending van de inspanningsverplichting leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat de maatregel van bewaring daarom al onrechtmatig is. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 17 maart 2020, ECLI:NL:RVS:2020:764, volgt dat er in dat geval nog ruimte is voor een belangenafweging.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de belangenafweging in dit geval in het voordeel van eiser uit te vallen. Verweerder heeft tijdens de gehele strafrechtelijke detentie van eiser van ruim vijf maanden geen enkele uitzettingshandeling verricht. Dit betekent dat de duur van de schending van de inspanningsverplichting ruim vijf maanden bedraagt. Dit betreft een zeer forse periode, waarin verweerder al veel had kunnen doen in het kader van eisers uitzettingstraject (en dit mogelijk zelfs had kunnen afronden), en daarom is er sprake van een ernstig gebrek. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hier geen zwaarwegende belangen van zijn zijde tegenover gesteld die maken dat aan dat ernstige gebrek voorbij moet worden gegaan. Dat er, gelet op de niet-betwiste zware gronden 3b, 3c en 3d en de lichte gronden 4a, 4c en 4d waarop de maatregel is gebaseerd, sprake is van een risico op onttrekking aan het toezicht is weliswaar een gewichtig belang, maar niet zo zwaarwegend dat dit opweegt tegen de langdurige, en daarmee ernstige, schending van de inspanningsverplichting. Ook de door verweerder gestelde – overigens door eiser betwiste – omstandigheid dat eiser in detentie niets heeft ondernomen om zijn terugkeer te bespoedigen, leidt er niet toe dat aan het ernstige gebrek voorbij moet worden gegaan, nu dit verweerder niet ontslaat van zijn eigen inspanningsverplichting, zeker niet als de voorafgaande strafrechtelijke detentie zo lang duurt als in dit geval.
3.5.
Nu de belangenafweging in het voordeel van eiser uitvalt, is de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig. De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
4. Het beroep tegen bestreden besluit 2 is gegrond en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (5 juni 2025).
5. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 17 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) vrijheidsontnemende maatregel van 1 x € 130,- (verblijf politiecel) en 16 x € 100,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.730,-.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat is gericht tegen het terugkeerbesluit;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 1, voor zover dat is gericht tegen het inreisverbod, ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 (maatregel van bewaring) gegrond;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag (5 juni 2025);
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.730,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. D.M. Abrahams, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.