ECLI:NL:RBDHA:2025:11144

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
25 juni 2025
Zaaknummer
NL24.45232 en NL24.18186
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde asielaanvraag van een Afghaanse eiser die vreest voor de Taliban vanwege zijn werkzaamheden voor een NGO en de situatie van zijn broers

In deze zaak gaat het om een Afghaanse eiser die een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend na zijn evacuatie naar Nederland in 2022. Zijn eerste aanvraag werd afgewezen omdat hij had gelogen over zijn leeftijd en zijn werkzaamheden voor de Nederlandse autoriteiten. In zijn tweede aanvraag stelt hij te vrezen voor de Taliban omdat hij voor een NGO heeft gewerkt en omdat twee van zijn broers als Afghan Security Guards hebben gediend. De rechtbank oordeelt dat de eerdere afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven, omdat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de ingebrachte bewijsstukken die de werkzaamheden van eiser onderbouwen. De rechtbank wijst erop dat verweerder het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan niet heeft ingediend, wat een schending van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en kent eiser een proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.45232 (beroep) en NL24.18186 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[eiser/verzoeker] , eiser/verzoeker, hierna: eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Stelpstra).

Samenvatting

1. Eiser komt uit Afghanistan en is in 2022 naar Nederland geëvacueerd. Zijn eerste asielaanvraag is afgewezen. Hij had toen gelogen over zijn leeftijd en dat hij als bewaker voor de Nederlandse autoriteiten had gewerkt.
1.1
Deze zaak gaat over de tweede aanvraag. Verweerder heeft ook die aanvraag afgewezen.
1.2
Eiser stelt dat hij vreest voor de Taliban omdat hij voor een NGO heeft gewerkt in Afghanistan. Verweerder gelooft dat niet. De rechtbank vindt dat verweerder dit opnieuw moet beoordelen. Er zijn namelijk een aantal bewijsstukken ingebracht die de werkzaamheden van eiser onderbouwen. Verweerder is daarop niet of onvoldoende ingegaan.
1.3
Eiser stelt ook dat hij vreest voor de Taliban omdat twee van zijn broers als Afghan Security Guard hebben gewerkt. Eén van die broers heeft asiel in Nederland, de andere broer is dood. Verweerder heeft deze vrees niet geloofd. De beoordeling van verweerder acht de rechtbank niet juist. Verweerder heeft namelijk bij de geloofwaardigheidsbeoordeling in feite een risico-inschatting van de gestelde vrees gemaakt. De beoordeling staat daardoor niet juist verwoord in het besluit. Verweerder moet opnieuw beoordelen of eiser vanwege het werk van zijn broers een gegronde vrees op vervolging heeft.
1.4
Eiser stelt ook dat hij vreest voor de Taliban omdat hij in Nederland op internet zich heeft uitgelaten tegen de Taliban. Dit gelooft verweerder ook niet. De rechtbank vindt dat verweerder dit wel goed heeft uitgelegd.
1.5
Verweerder moet nader beoordelen of eiser bij terugkeer een reëel risico op ernstige schade loopt. Dit omdat eiser langere tijd in Nederland heeft verbleven, hij uit Afghanistan is geëvacueerd hetgeen ook bekend lijkt in de buurt waar hij vandaan komt, hij mogelijk voor de NGO heeft gewerkt en gezien de werkzaamheden van zijn broers als ASG.
1.6
De rechtbank wijst verder in deze uitspraak op het volgende:
- Verweerder heeft in deze zaak ten onrechte het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan niet ingebracht. Dit is een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat partijen en de rechtbank het stuk toch hadden, leidt dit niet tot vernietiging.
- Verweerder heeft in deze zaak, in tegenstelling tot in andere zaken, gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dit doet verweerder bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de vrees door eisers gestelde werkzaamheden voor de NGO. Volgens verweerder is elke aanhef een zelfstandige reden om eiser niet te geloven. In andere zaken die bij de rechtbank bekend zijn, beroept verweerder zich uitsluitend op aanhef en onder c. De vraag is of de strikte visie van verweerder in deze zaak conform het Unierecht is. Die rechtsvraag hoeft echter nu niet te worden beantwoord. De rechtbank acht de onderbouwing door verweerder van aanhef en onder b én aanhef en onder c op zich namelijk al onvoldoende.
1.7
De rechtbank komt in deze uitspraak aldus tot het oordeel dat de afwijzing van de asielaanvraag niet in stand kan blijven. Hieronder legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Eiser heeft op 18 november 2024 een aanvraag als bedoeld in artikel 28 van de Vw om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Hij stelt de Afghaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [datum] 1997. Verweerder heeft met het bestreden besluit van 11 april 2025 deze aanvraag in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.
2.1
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht verweerder te verbieden hem uit te zetten totdat op het beroep is beslist.
2.2
De rechtbank heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser, de gemachtigde van eiser, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

Wat voorafging
3. Eiser komt uit Afghanistan. Hij is na de machtsgreep van de Taliban naar Nederland overgebracht. Hij heeft op 5 augustus 2022 zijn eerste asielaanvraag ingediend. Aan die asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij was geboren in 1988 en dat hij in Afghanistan tussen 2006 en 2009 werkte als bewaker op een basis van de Nederlandse autoriteiten. Hierdoor staat hij in de negatieve aandacht van de Taliban. Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 9 mei 2023 afgewezen. Het beroep tegen dat besluit is in de uitspraak van de rechtbank van 9 juni 2023 [1] ongegrond verklaard en in hoger beroep is die uitspraak op 29 juni 2023 [2] bevestigd. Verweerder heeft in die procedure de identiteit van eiser niet geloofwaardig geacht en zijn asielrelaas verder niet getoetst op geloofwaardigheid. Het terugkeerbesluit en inreisverbod voor de duur van 2 jaar zijn in deze procedure vast komen te staan.
3.1
Eiser heeft op 13 maart 2024 zijn tweede asielaanvraag ingediend. Deze procedure gaat over deze aanvraag.
Het asielrelaas
4. Eiser legt aan zijn asielaanvraag het volgende ten grondslag. Eiser staat in de negatieve aandacht van de Taliban en vreest bij terugkeer te zullen worden vermoord. Eiser verklaart dat hij in zijn vorige procedure uit vrees dat zijn aanvraag zou worden afgewezen, heeft gelogen over zijn identiteit, zijn asielrelaas heeft verzonnen en documenten heeft vervalst voor zijn vertrek uit Afghanistan. Eiser vreest in werkelijkheid voor de Taliban vanwege zijn werkzaamheden voor een buitenlandse NGO, de Human Resource Development Agency (HRDA), vanwege de werkzaamheden van zijn broers als leden van de Afghan Security Guards (ASG) en omdat hij anti-Taliban-sentimenten uit op sociale media. Eiser heeft documenten ingebracht die zijn werkzaamheden voor de NGO onderbouwen. Verder heeft hij een DNA-onderzoek laten doen, waaruit blijkt dat zijn gestelde broer met een asielstatus in Nederland inderdaad zijn broer is. Ook heeft hij foto’s van zijn uitingen over de Taliban op sociale media overgelegd.
Het bestreden besluit
5. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende asielmotieven:
1. identiteit, nationaliteit en herkomst;
2. werkzaamheden voor de HRDA;
3. problemen met de Taliban vanwege werkzaamheden van broers;
4. uiting van anti-Taliban-sentimenten in Nederland en daardoor gevaar loopt.
5.1
Verweerder heeft alleen het eerste asielmotief geloofwaardig geacht.
5.2
Verweerder heeft het tweede asielmotief niet geloofwaardig geacht, omdat eiser dit niet met objectieve documenten heeft onderbouwd. Verweerder acht dit asielmotief niet alsnog geloofwaardig, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b, c, d, en e, van de Vw.
5.2.1.
In het kader van aanhef en onder b [3] heeft verweerder het volgende overwogen. Eiser heeft onvoldoende objectieve elementen overgelegd waaruit blijkt dat hij voor de HRDA heeft gewerkt, zoals een arbeidsovereenkomst of bijvoorbeeld salarisstroken. Eiser verklaart tegenstrijdig op de vraag of deze documenten daadwerkelijk hebben bestaan. Verder stroken de verklaringen niet met landeninformatie. Werkgevers in Afghanistan verstrekken verplicht een jaarlijks salaris- en belastingoverzicht aan hun werknemers waarop de naam, het adres en het Taxpayer Identification Number (TIN) staan, alsmede de hoogte van het salaris. Het belastingdocument dat eiser heeft overgelegd voldoet niet, omdat dit niet afkomstig is van de werkgever en ook geen naam vermeldt van een werkgever. Verder wordt tegengeworpen dat eiser geen bankafschriften inbrengt, terwijl het salaris zichtbaar zou zijn daarop. De verklaringen waarom eiser dit niet doet, zijn onvoldoende, omdat internetbankieren mogelijk is en eisers zwager bij de bank werkt.
5.2.2.
In het kader van aanhef c [4] heeft verweerder het volgende overwogen. Eiser heeft in de vorige procedure andere informatie overgelegd over zijn identiteit, identiteitsdocumenten en werkzaamheden. De reden die eiser daarvoor geeft, namelijk dat hij bang was anders geen vergunning te krijgen, werkt niet verschonend. Eiser heeft de werkzaamheden voor de HRDA en de problemen die hij stelt te hebben daardoor niet in de vorige procedure naar voren gebracht en daarvoor geen goede reden gegeven. Eiser heeft een pas van Kandahar Municipality en een gedigitaliseerd document van de HRDA overgelegd. Bureau Documenten heeft over de pas een neutraal advies gegeven en het digitale document is volgens verweerder slechts een kopie. De overgelegde schermafbeeldingen van een document in Word en Excel lijken nog in bewerking door eiser zelf en daarom kan daar geen waarde aan worden gehecht. Ook heeft eiser intern wisselend en extern ongerijmd verklaard over het ontbreken van documenten in verband met de gestelde werkzaamheden. Verder blijkt uit het belastingdocument dat is overgelegd dat eiser een vrij beroep had, terwijl eisers werkzaamheden voor de HRDA volgens zijn eigen verklaring niet tot de vrije sector behoren. Eiser weet niet wie zijn leidinggevenden waren, waar de afkorting van het programma REACH voor staat en hoe het logo van de HRDA eruit ziet. Verweerder meent dat het ongerijmd is dat eiser stelt te vrezen voor de Taliban vanwege deze werkzaamheden en dat hij tegelijkertijd nog contact heeft gehad met de Taliban om de leeftijd op zijn tazkera te laten wijzigen, zodat deze overeen zou komen met de in de eerste procedure ingebrachte (valse) documenten die hem zouden linken aan de Nederlandse missie in Afghanistan. Eiser is na zijn werkzaamheden ook nog gehuwd en dat huwelijk is bij de Taliban autoriteiten geregistreerd. Ook heeft eiser zonder problemen een huwelijksakte gekregen. Eiser is op basis van een onjuiste voorstelling tegenover het ministerie van Buitenlandse Zaken naar Nederland gebracht.
5.3
Verweerder heeft het derde asielmotief ook niet geloofwaardig geacht, omdat eiser dit motief niet met objectieve documenten heeft onderbouwd. Verweerder heeft dit asielmotief niet alsnog geloofwaardig geacht, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid , aanhef en onder c, d, en e, van de Vw.
5.3.1.
In het kader van aanhef en onder c heeft verweerder het volgende overwogen. Eiser heeft tegenstrijdig verklaard over zijn identiteit en identiteitsdocumenten. Eiser heeft de problemen die hij stelt te hebben vanwege de werkzaamheden van zijn broers niet in de vorige procedure naar voren gebracht en daarvoor geen goede reden gegeven. De verklaringen van eiser over zijn gestelde vrees zijn ongerijmd, omdat eiser veelvuldig contact heeft gehad met de Taliban. Eiser heeft documenten opgevraagd en zelfs frauduleuze documenten laten maken die hem foutief linken aan de Nederlandse missie in Afghanistan en daardoor extra in gevaar gebracht. Niet valt in te zien dat hij dit zou doen als hij tegelijkertijd de Taliban vreesde vanwege de werkzaamheden van zijn broers. Verder heeft eiser summier verklaard over wanneer zijn broer [naam 1] is vermoord. De vrees van eiser dat hij vanwege de werkzaamheden van zijn broers problemen zal ondervinden, is gebaseerd op vermoedens. Eiser of zijn familie heeft zelf nooit daadwerkelijk concrete problemen ondervonden, zodat er geen concrete indicaties zijn dat eiser gevaar loopt.
5.4
Verweerder heeft het vierde asielmotief niet geloofwaardig geacht, omdat eiser dit asielmotief niet volledig met objectieve documenten heeft onderbouwd. Verweerder acht dit asielmotief niet alsnog geloofwaardig, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, d en e van de Vw.
5.4.1.
In het kader van aanhef en onder c heeft verweerder het volgende overwogen. Eiser heeft tegenstrijdig verklaard over zijn identiteit en identiteitsdocumenten. Eiser heeft zijn anti-Taliban sentimenten niet in de vorige procedure naar voren gebracht. Eiser heeft het uiten van zijn sentimenten niet vermeld bij het indienen van de onderhavige asielaanvraag maar pas erna. Verder weet eiser niet wie de live-uitzendingen en de podcasts waar hij aan deelneemt organiseert. Eiser verklaart hier summier over en hij biedt ook onvoldoende inzicht waarom hij zich wil uiten over de Taliban. De verklaring dat eiser vreest voor de Taliban vanwege zijn anti-Taliban-sentimenten zijn slechts gebaseerd op gevoelens.
5.5
Eiser heeft volgens verweerder geen gegronde vrees voor vervolging en loopt bij terugkeer ook geen reëel risico op ernstige schade.
5.6.
Verweerder wijst de aanvraag af als kennelijk ongegrond op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, e en g van de Vw, omdat eiser verweerder respectievelijk heeft misleid over zijn identiteit, omdat hij kennelijk inconsequent en tegenstrijdig en vals heeft verklaard en omdat eiser een niet niet-ontvankelijke opvolgende aanvraag heeft ingediend. Eiser heeft nog een geldig terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
De omvang van het geschil
6. De rechtbank constateert dat verweerder op zitting heeft verklaard dat de afwijzingsgronden uit artikel 31, zesde lid, aanhef en onder d en e, van de Vw niet zelfstandig dragend zijn. De tegenwerping van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder e, van de Vw, namelijk dat eiser vals heeft verklaard in de vorige procedure en daarom in grote lijnen niet als geloofwaardig kan worden beschouwd, is geen dragende afwijzingsgrond omdat verweerder erkent dat dit zou betekenen dat eiser nooit meer een kansrijke aanvraag zou kunnen indienen. De tegenwerping van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder d van de Vw, namelijk dat eiser zijn asielaanvraag niet tijdig heeft ingediend, is eveneens geen dragende afwijzingsgrond, omdat deze in strijd is met artikel 10 van de Procedurerichtlijn. [5]
6.1.
Dit betekent dat in geschil is of verweerder ten aanzien van het tweede asielmotief heeft kunnen tegenwerpen dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b en onder c, van de Vw en ten aanzien van het derde en vierde asielmotief dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c, van de Vw.
Is de geloofwaardigheidsbeoordeling in algemene zin in overeenstemming met het Unierecht?
7. Eiser voert aan dat verweerder met toepassing van WI 2024/6 en artikel 31, zesde lid, van de Vw artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn onjuist heeft geïnterpreteerd. Het Unierecht vereist niet dat een volledige onderbouwing met objectief bewijs voor verklaringen wordt gegeven om een asielmotief geloofwaardig te achten. Eiser verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU), X. tegen Ierland van 29 juni 2023 [6] waarin wordt uitgelegd welke stappen verweerder moet doorlopen bij de beoordeling van een asielverzoek. Ook verwijst eiser naar de arrest van het HvJ EU L.H. tegen de staatssecretaris van 10 juni 2021 [7] en het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) A.M.A. tegen Nederland van 24 oktober 2023 [8] .
7.1
In WI 2024/6 staat dat de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas in twee stappen plaatsvindt. In stap 1 worden de feiten en omstandigheden geïdentificeerd en wordt het asielrelaas vastgesteld. Het asielrelaas bestaat alleen uit de feiten en omstandigheden die verband houden met of relevant zijn voor de beoordeling of de vreemdeling te vrezen heeft voor vervolging of ernstige schade. Een asielrelaas kan bestaan uit één of meerdere (losse) asielmotieven. Onder het asielmotief vallen de feiten en omstandigheden die voor de vreemdeling reden vormen voor het aanvragen van bescherming. In stap 2 wordt de geloofwaardigheid van het asielmotief beoordeeld. Daarbij wordt eerst beoordeeld of het asielmotief voldoende is onderbouwd met objectieve bewijsstukken (stap 2a). Als een asielmotief niet of onvoldoende kan worden onderbouwd met objectieve documenten wordt een geloofwaardigheidstoets toegepast om tot een oordeel te komen over de geloofwaardigheid (stap 2b). In dat geval wordt getoetst aan de vijf “cumulatieve” voorwaarden van artikel 31, zesde lid, van de Vw. Als het asielmotief onvoldoende is onderbouwd met documenten en de vreemdeling niet voldoet aan één of meerdere van de vijf voorwaarden, is het asielmotief volgens WI 2024/6 niet geloofwaardig.
7.2
De rechtbank overweegt dat het niet onredelijk is dat verweerder eerst heeft beoordeeld of eiser objectieve bewijsstukken heeft ingediend (stap 2a). Als dergelijke bewijsstukken aanwezig zouden zijn, is een uitgebreide geloofwaardigheidsbeoordeling namelijk niet noodzakelijk. Daarbij komt dat de vaststelling van verweerder dat er geen objectieve bewijsstukken zijn overgelegd, niet betekent dat het asielmotief per definitie ongeloofwaardig wordt geacht. Dit volgt namelijk niet uit WI 2024/6. In deze werkinstructie staat dat verweerder met stap 2b rekening houdt met de omstandigheid dat van een vreemdeling doorgaans niet verwacht kan worden dat hij zijn relaas volledig met bewijsmateriaal staaft. Ook het bestreden besluit bevat geen aanknopingspunten die de stelling van eiser kunnen dragen dat verweerder het asielmotief op voorhand ongeloofwaardig vindt omdat geen objectieve bewijsstukken zijn overgelegd. Zoals hierboven overwogen in 6 werpt verweerder met name tegen dat hij eisers verklaringen ongeloofwaardig vindt, omdat deze geen samenhangend en aannemelijk geheel vormen. De beoordeling van de verklaringen van eiser hebben dan ook een prominente rol gekregen bij de besluitvorming. Verder acht de rechtbank relevant dat in de praktijk de WI 2024/6 zo wordt toegepast dat geen sprake is van cumulatieve voorwaarden, maar de nadruk wordt gelegd op de verklaringen van de vreemdeling [9] .
7.3
De rechtbank stelt verder vast dat bij de beoordeling eveneens kenbaar de door eiser bij zijn aanvraag overgelegde bewijsstukken zijn betrokken. Verweerder heeft dus de op dat moment ingebrachte bewijsmiddelen betrokken, ook als die niet authentiek en/of objectief zijn. Of verweerder dit in deze zaak op juiste wijze heeft gedaan, wordt hierna beoordeeld per asielmotief.
7.4
De beroepsgrond dat verweerder door de toepassing van WI 2024/6 het Unierecht onjuist heeft toegepast, slaagt dus niet.
Heeft verweerder voldoende en kenbaar rekening gehouden met eisers referentiekader?
8. Eiser voert aan dat verweerder niet kenbaar heeft gemaakt hoe hij eisers referentiekader heeft betrokken bij de totstandkoming van het bestreden besluit. Eiser voert aan dat hij is getraumatiseerd, dat hij vele details is vergeten en daarom niet goed heeft kunnen verklaren. Verweerder heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden en had dit wel moeten doen.
8.1
De rechtbank overweegt dat de algemene stelling dat verweerder eisers referentiekader niet kenbaar heeft betrokken omdat eiser getraumatiseerd zou zijn, onvoldoende heeft onderbouwd. Het is juist dat het referentiekader van eiser niet expliciet staat vermeld in het besluit. Eiser heeft echter niet concreet gemaakt waar in de gehoren of in het bestreden besluit verweerder met welk referentiekader onvoldoende rekening heeft gehouden. Uitzondering geldt voor het standpunt van eiser dat verweerder hem niet kan tegenwerpen dat hij niet de exacte datum weet van de dood van zijn broer. De rechtbank volgt eiser in dit standpunt. Uit de door hem overgelegde landeninformatie, te weten de brief van Vluchtelingenwerk Nederland en de verklaring van [naam 2] blijkt dat in Afghanistan kennis en registratie van geboortedata beperkt is, dat Afghanen in het algemeen moeite hebben om data die van de islamitische jaartelling naar een westerse jaartelling moeten worden omgezet, te schatten. Dat betekent dat verweerder niet heeft mogen tegenwerpen dat eiser de exacte data niet weet.
8.2.
De beroepsgrond slaagt.
Tweede asielmotief: heeft verweerder de werkzaamheden voor HRDA ongeloofwaardig kunnen vinden?
9. Eiser beroept zich op de overgelegde HRDA-pas, de foto van het gedigitaliseerde document en de kopieën van zijn werkcertificaat en dat van collega [naam 3] , de foto’s van de uitreiking van het werkcertificaat aan deze collega en een e-mail van deze collega heeft overgelegd. Daaruit blijkt volgens eiser voldoende dat hij werkzaamheden voor de HRDA heeft verricht. Ook kopieën van documenten moeten door verweerder gemotiveerd worden betrokken in de beoordeling. Eiser heeft in beroep een bankafschrift van de Azizi Bank overgelegd over de periode 31 maart 2021 tot en met 31 maart 2025, waaruit volgens hem de stortingen van zijn salaris blijkt. Eiser voert verder aan dat hij door trauma niet goed heeft kunnen antwoorden op de vragen van verweerder over dit onderwerp. Eiser heeft ter zitting verklaard dat hij weliswaar niet meer precies weet wanneer hij voor de HRDA heeft gewerkt, maar dat op zijn pasje staat dat hij in februari 2021 is begonnen en dat zijn eerste salaris in maart 2021 is gestort.
9.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de door eiser overgelegde bankafschriften niet afdoen aan de eerdere onsamenhangende verklaringen van eiser. Op de website van Azizi Bank leest verweerder dat regelmatig frauduleuze bankafschriften worden opgemaakt. Verder is het pasje van de HRDA onderzocht en is het opmerkelijk dat een overheidsorganisatie deze ten behoeve van een niet-overheidsorganisatie heeft afgegeven. Eiser heeft verklaard eerder in 2020 te hebben gewerkt voor de HRDA, maar dat blijkt niet uit de bankafschriften want die hebben betrekking op een latere periode. Verder blijft ook staan dat eisers verklaring over zijn beroep en de registratie daarvan op zijn belastingdocumenten afwijkend zijn. Ook blijkt uit het werkcertificaat van de heer [naam 3] dat hij vanaf 1 september 2020 bij de HRDA heeft gewerkt, zodat het niet klopt dat eiser met hem heeft samengewerkt.
9.2
Vooraf wijst de rechtbank erop dat verweerder zich ter zitting in het kader van dit asielmotief heeft beroepen op zowel letter b als letter c van artikel 31, zesde lid, van de Vw (zie 6 en 6.1). Beide letters zijn volgens verweerder dragend voor de conclusie dat dit motief ongeloofwaardig is. De rechtbank volgt verweerder erin dat de WI 2024/6 die mogelijkheid op zich biedt. De formulering in WI 2024/6 dat een asielmotief niet geloofwaardig is als niet is voldaan aan één van de cumulatieve voorwaarden, is in dat opzicht duidelijk. Of deze strikte benadering in het algemeen in overeenstemming is met het Unierecht, valt te betwijfelen. In eerdere zaken heeft verweerder aangegeven dat de toetsing daarom niet zo strikt wordt gehanteerd. [10] Waarom dit in deze zaak anders zou zijn, is de rechtbank niet duidelijk. De vraag is of deze strikte visie van verweerder conform het Unierecht is, hoeft echter nu niet te worden beantwoord. De rechtbank acht de onderbouwing door verweerder van letter b én letter c op zich namelijk al onvoldoende in deze zaak. Hier wordt hierna op ingegaan.
9.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de door eiser overgelegde documenten onvoldoende heeft betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de door eiser afgelegde verklaringen over zijn werkzaamheden voor de HRDA. Het bestreden besluit is op dit punt onvoldoende gemotiveerd. Ter toelichting dient het volgende.
9.3.1
Eiser heeft in beroep een bankafschrift van Azizi Bank overgelegd, waaruit lijkt te blijken dat de bankrekening is geopend in maart 2021 en HRDA regelmatig vanaf maart 2021 een salaris heeft gestort. De tegenwerping dat eiser de bankstukken niet heeft ingebracht terwijl dit wel mag worden verwacht van hem, is daarmee komen te vervallen. De enkele omstandigheid dat volgens de website van de bank frauduleuze bankafschriften in omloop zijn, betekent niet dat er geen waarde aan deze bewijsstukken hoeft te worden gehecht. In dit verband wijst de rechtbank erop dat verweerder eerst juist heeft tegengeworpen dat eiser geen bankafschriften van de bank verstrekte. Zo maakt verweerder het voor eiser onmogelijk aan de op hem rustende bewijslast te voldoen.
9.3.2
Uit het besluit blijkt niet in welke mate waarde wordt gehecht aan de kopie van het werkcertificaat ten name van eiser en de stukken van [naam 3] . In het voornemen staat alleen waarom de informatie uit laatstgenoemde stukken (het logo en de naam van de manager) ten nadele van eiser worden gebruikt. De verklaring van eiser ter zitting dat [naam 3] eerder dan eiser bij de HRDA werkzaam was, dat het werkcertificaat van [naam 3] daarom een eerdere periode bestrijkt in 2020 en dat zij daarna op een project hebben samengewerkt, acht de rechtbank niet onaannemelijk. Dat eiser eerder anders verklaarde over de periode dat hij bij de HRDA heeft gewerkt, is gezien het geringe verschil (enkele maanden), het tijdsverloop en hetgeen eiser sindsdien heeft meegemaakt niet zo vreemd dat de verklaringen van eiser op dit punt per definitie onsamenhangend zijn. Dit behoeft een nadere motivering. Verder dient verweerder bij de beoordeling te betrekken dat uit de foto’s lijkt te blijken dat eiser en [naam 3] elkaar kennen in verband met de HRDA.
9.3.3
Verder constateert de rechtbank dat op de door Kandahar Municipality uitgegeven pas HRDA staat genoemd, wat naar het oordeel van de rechtbank ook een indicatie is dat eiser voor de HRDA heeft gewerkt. Verweerder is hier in het besluit onvoldoende gemotiveerd op ingegaan. Dat het pasje is uitgegeven door een overheidsinstantie betekent niet dat er geen waarde aan kan worden gehecht, want dat is niet per definitie bevreemdend.
9.4
Verweerder dient alle voornoemde documenten in samenhang met de door eiser afgelegde verklaringen op juiste wijze gemotiveerd te betrekken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van dit asielmotief. Opgemerkt wordt in dit kader het volgende. Dat in de belastingstukken staat dat eiser in de vrije sector werkt, betekent niet dat ongeloofwaardig is dat eiser voor HRDA heeft gewerkt. Eiser heeft immers verklaard die stukken niet zelf te hebben opgesteld en verweerder heeft dit niet bestreden. Het betreft voorts detailinformatie op het stuk. Dat eiser de namen van de managers niet kent, de afkorting van het project REACH niet kent en hij het logo van de HRDA niet kan beschrijven, betekent ook niet dat het ongeloofwaardig is dat eiser voor HRDA heeft gewerkt. Eisers verklaringen in dit verband zijn gezien de stukken als hiervoor benoemd niet dusdanig dat het geheel onsamenhangend is. Daarbij komt dat eiser wel details van het logo kan benoemen, als ook de naam van het project waarvoor hij werkte en de inhoud van dat project [11] . Dat eiser in de eerdere procedure niet heeft verklaard over de werkzaamheden, acht de rechtbank niet onlogisch omdat toen de nadruk lag op eisers vermeende werkzaamheden voor de Nederlandse autoriteiten. Dat eiser bij zijn eerste aanvraag heeft gelogen, betekent verder niet dat geen waarde aan de nadien afgelegde verklaringen en ingebrachte bewijsstukken hoeft te worden gehecht. In het kader van aanhef en onder b wordt ten slotte overwogen dat eiser heeft uitgelegd waarom hij de informatie die volgens landeninformatie beschikbaar zou moeten zijn, niet heeft ingebracht. Verweerder heeft onvoldoende uitgelegd waarom die verklaringen niet voldoende zijn.
9.5
De beroepsgrond slaagt.
Derde asielmotief: heeft verweerder de problemen met de Taliban vanwege de werkzaamheden van de broers ongeloofwaardig kunnen vinden?
10. Eiser voert aan dat hij als broer van ASG-bewakers gevaar loopt. De Taliban vervolgt niet alleen de bewakers zelf maar ook de familieleden van de bewakers. Eiser verwijst daarbij naar de richtlijnen van het EUAA van 23 mei 2024, waaruit blijkt dat familieleden tot een risicogroep behoren [12] . Verweerder heeft ten onrechte geen waarde gehecht aan deze landeninformatie en verwijst daarbij naar een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 31 januari 2025 [13] , waaruit blijkt dat verweerder dat wel moet doen. De Taliban is ook bij eiser thuis geweest om navraag te doen. Verder heeft eiser een brief van Vluchtelingenwerk Nederland overgelegd over de lage registratiegraad bij geboortes en de beperkte kennis en besef van (geboorte)data in Afghanistan, alsmede een brief van expert [naam 2] over dit onderwerp en over in hoeverre familie van de Afghan Security Guards bij de Taliban in de negatieve belangstelling staan.
10.1
Verweerder heeft zich op zitting op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de EUAA waar eiser naar verwijst en het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan, juni 2023, blijkt dat eiser risico zou kunnen lopen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er aanleiding is om aan te nemen dat hij in de negatieve belangstelling staat. Uit het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan, juni 2023 [14] volgt ook dat niet alle familieleden zonder meer een probleem hebben. Verweerder heeft daarom voldoende rekening gehouden met de verschillende bronnen van landeninformatie.
10.2
De rechtbank constateert allereerst dat het Algemeen Ambtsbericht Afghanistan, juni 2023, niet meer officieel gepubliceerd is. De rechtbank wijst erop dat verweerder in deze situatie op grond van artikel 8:42 van de Awb gehouden is om dit document te uploaden in het dossier. Verweerder moet immers de op de zaak betrekking hebbende stukken die hem ter beschikking staan en die een rol hebben gespeeld bij de besluitvorming, indienen. Omdat eiser, verweerder en de rechtbank toegang hebben gekregen tot een kopie van het ambtsbericht heeft dit in deze zaak verder geen gevolgen. Eiser heeft ook geen beroep gedaan op voornoemde bepaling.
10.3
De rechtbank constateert verder dat niet in geschil is dat de broers van eiser als Afghan Security Guards hebben gewerkt en dat eiser daarom behoort tot de in het rapport van de EUAA benoemde risicogroep. De motivering van verweerder in het besluit spitst zich inhoudelijk toe op het standpunt dat eiser de vrees over wat hem bij terugkeer naar Afghanistan te wachten staat, niet aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan uit het besluit blijkt, betreft dit niet de geloofwaardigheidsbeoordeling maar de risico-inschatting [15] . Dit heeft verweerder niet onderkend in het besluit. Dat is een gebrek. Het is aan verweerder om dit te herstellen. Daarbij dient verweerder rekening te houden met landeninformatie hierover.
10.4
De rechtbank merkt in dit kader ten overvloede op dat verweerder zich terecht op het standpunt lijkt te hebben dat eiser als individu niet in de negatieve belangstelling van de Taliban staat. Uit eisers verklaring tijdens het nader gehoor [16] blijkt namelijk niet dat de Taliban bij de huisbezoeken specifiek naar eiser op zoek waren, omdat de Taliban ook de huizen van de buren zijn langsgegaan. Dat bij het bezoek vervolgens naar hem en zijn broer [naam 4] is gevraagd, omdat bleek dat zij in het buitenland waren, maakt niet dat eiser wel in de specifieke aandacht is komen te staan. Ook lijkt te kloppen dat de familieleden geen problemen hebben ondervonden. De enkele stelling op zitting dat zijn jongere broers in Afghanistan uit angst voor de Taliban een afgezonderd leven zouden leiden, lijkt ook niet voldoende. Verder is niet bekend waarom eisers broer [naam 1] is vermoord. Dat eiser de datum van zijn overlijden niet exacter kent dan op het jaar, werpt verweerder gezien de door eiser ingebrachte stukken overigens wel ten onrechte tegen. Verder mag verweerder bij de beoordeling van het risico er rekening mee houden dat eiser op verschillende momenten nog contact heeft gehad met de Taliban om documenten te bemachtigen en dat hij daarbij geen problemen heeft ondervonden.
10.5
De beroepsgrond slaagt.
Vierde asielmotief: heeft verweerder de uiting van eisers anti-Talibansentimenten en dat eiser daardoor gevaar loopt ongeloofwaardig kunnen vinden?
11. Eiser voert aan dat hij anti-Taliban-sentimenten heeft geuit en daarom bij de Taliban in de negatieve belangstelling zal staan. Eiser heeft deelgenomen aan live uitzendingen op TikTok. Verweerder kan niet tegenwerpen dat eiser dat niet bij zijn aanvraag heeft vermeld, omdat eiser er tijdens deze procedure mee is begonnen. Verweerder moet beoordelen of dit bij de Afghaanse autoriteiten bekend is. Eiser heeft een politieke overtuiging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en van eiser mag niet verwacht worden dat hij zich terughoudend opstelt bij terugkeer naar Afghanistan. Verweerder heeft dit niet beoordeeld in lijn met zijn eigen beleid, zoals is neergelegd in paragraaf C2/3.2.5.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Daarnaast is eiser verwesterd en zal hij daarom extra in de gaten worden gehouden door de Taliban. Eiser uit zich nu omdat zijn broer is vermoord en het leven van zijn zus wordt beperkt omdat zij een vrouw is. Eiser legt in beroep vertaalde verklaringen over van mensen in Afghanistan die de Taliban vanwege vergelijkbare uitingen had gearresteerd en gedwongen zijn om een verklaring af te leggen.
11.1
Verweerder heeft zich op zitting op het standpunt gesteld dat eiser zijn uitspraken op sociale media onvoldoende heeft onderbouwd. TikTok livestreams worden 30 dagen bewaard in de eigen account van de maker. Niet is gebleken dat eiser sindsdien aan uitingen heeft deelgenomen.
11.2
De rechtbank overweegt dat verweerder de feiten en omstandigheden die aan dit asielmotief ten grondslag liggen en die hij ongeloofwaardig heeft geacht, heeft doorgetoetst [17] . Verweerder heeft namelijk in het besluit eerst onderbouwd waarom hij de uitingen niet gelooft en vervolgens gesteld dat de vrees slechts is gebaseerd op vermoedens. Verweerder heeft dus mede beoordeeld of de vermoedens van een vreemdeling over wat hem bij terugkeer te wachten staat, een aannemelijk gevolg zijn van de gestelde feiten en omstandigheden, afgezet tegen wat op grond van objectieve bronnen bekend is over de situatie in het land van herkomst. Omdat verweerder de uitingen van eiser niet gelooft, had verweerder hier al met de beoordeling kunnen eindigen.
11.3
Voor wat betreft de geloofwaardigheidsbeoordeling van eisers politieke overtuiging volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat eiser zijn gestelde uitspraken op sociale media onvoldoende heeft onderbouwd. Hierbij heeft verweerder eiser kunnen tegenwerpen dat eiser summier en ongerijmd heeft verklaard over met wie hij aan de live-uitzendingen en podcasts heeft deelgenomen. Ook heeft eiser onvoldoende inzicht gegeven in waarom hij hangende de procedure uiting is gaan geven aan zijn sentimenten, terwijl hij dat eerder, zo blijkt uit het nader gehoor [18] , niet actief deed. Verweerder heeft gelet hierop de uitingen, en daarmee de gestelde politieke overtuiging van eiser, ongeloofwaardig kunnen vinden. Dit betekent dat de motivering van verweerder voldoet.
11.4
De beroepsgrond slaagt niet.
Loopt eiser, gezien alle omstandigheden, een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer?
12. Eiser voert aan dat uit de Afdelingsuitspraken van 20 november 2024 [19] volgt dat vreemdelingen bij terugkeer naar Afghanistan vanwege hun verblijf in het Westen in de negatieve belangstelling van de Taliban, familieleden of dorpsgenoten kunnen komen te staan. Ondanks dat dit onvoldoende zou zijn om een reëel risico op ernstige schade aan te nemen, meent eiser dat dit in zijn geval anders is vanwege zijn asielmotieven in samenhang bezien.
12.1
Verweerder heeft zich op zitting op het standpunt gesteld dat er geen verhoogde aandacht is voor eiser als persoon. Eiser heeft meermaals vrijwillig contact gehad met de Taliban. Eiser heeft broers en een vader die in Afghanistan wonen. Uit de verklaringen van eiser blijkt dat de Taliban bekend is met het gezin. Niet valt in te zien waarom eiser bij terugkeer wel problemen zou ondervinden, als zijn familie die niet heeft. Hierbij moet ook de landeninformatie worden betrokken, waaruit blijkt dat niet elk familielid van een bewaker uit de Afghan Security Force bij de Taliban in de negatieve belangstelling staat. Verder heeft eiser zijn uitingen op sociale media onvoldoende onderbouwd, waardoor ook hierom niet aannemelijk is dat eiser bij de Taliban in de negatieve belangstelling staat.
12.2
Uit de Afdelingsuitspraak van 20 november 2024 volgt dat het enkele feit dat iemand afkomstig is uit het Westen niet genoeg is voor een reëel risico bij terugkeer. In deze zaak lijkt het erop dat mensen uit de buurt in Afghanistan weten dat eiser en zijn broer naar Nederland geëvacueerd zijn. Dat dit voor eiser ten onrechte was omdat hij loog over zijn werkzaamheden, hoeft echter niet bekend te zijn voor het voordoen van het hieruit volgende risico. De kennis van de mensen uit de buurt kan bij de Taliban bekend zijn of bekend worden. Verder zijn eisers broers (zo staat vast) beiden werkzaam geweest als ASG-bewaker en heeft eiser mogelijk gewerkt voor de HRDA. Ook is eiser naar eigen zeggen verwesterd. Verweerder had gezien deze gestelde omstandigheden beter moeten motiveren of eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op ernstige schade. Dat eiser noch zijn familieleden in Afghanistan in de negatieve aandacht lijken te staan vanwege de beide broers, betekent op zich nog niet dat eiser geen reëel risico op ernstige schade loopt. Daarbij is relevant dat eiser, anders dan verweerder lijkt te hebben overwogen in het besluit [20] , gezien de informatie van de EUAA zoals is weergegeven in 10.3 wel een groter risico loopt vanwege die broers. Hetgeen eiser verder heeft gesteld kan tot vergroting van dat risico leiden. Verweerder moet hier nader gemotiveerd op ingaan.
12.3
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie en gevolgen
13. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt. Het besluit is niet deugdelijk gemotiveerd en daarom in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen en daarbij rekening houdt met deze uitspraak. Hiervoor geeft de rechtbank aan verweerder een termijn van twaalf weken, omdat verweerder eiser mogelijk opnieuw zal moeten horen.
14. Nu de rechtbank op het beroep heeft beslist, bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank wijst het verzoek daartoe daarom af.
15. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend, een verzoekschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.721,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 11 april 2025;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag, waarbij rekening wordt gehouden met deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 907,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.NL23.14440 en NL23.14441.
2.202303770/1/V1 en 202303770/3/V1.
3.Artikel 31, zesde lid aanhef, onder b, van de Vw luidt: Indien de vreemdeling zijn verklaringen of een deel van zijn verklaringen niet met documenten kan onderbouwen, worden deze verklaringen geloofwaardig geacht en wordt de vreemdeling het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan: b. alle relevante elementen waarover de vreemdeling beschikt, zijn overgelegd, en er is een bevredigende verklaring gegeven omtrent het ontbreken van andere relevante elementen;
4.Artikel 31, zesde lid, onder c, van de Vw luidt: de verklaringen van de vreemdeling zijn samenhangend en aannemelijk bevonden en zijn niet in strijd met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn aanvraag;
5.Zie in dit verband ook de MK-uitspraak van rechtbank Den Haag van 6 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3440.
6.Arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof), ECLI:EU:C:2023:523.
7.Het Hof, ECLI:EU:C:2021:478.
8.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), ECLI:CE:ECHR:2023:1024JUD002304819.
9.Zie bijvoorbeeld rechtbank Den Haag 6 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3440, r.o. 4.5 en 10 juni 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:10057, 7.2 en 7.3.
10.ECLI:NLRBDHA:2025:3440, r.o. 4.5 en ECLI:NLRBDHA:2025:10057, r.o. 7.2 en 7.3.
11.Rapport Gehoor opvolgende aanvraag p. 15 en 32.
12.Pagina 33 en 34.
14.Pagina 74.
15.Zie in dit verband paragraaf C1/4.4 Vreemdelingencirculaire 2000.
16.Rapport Nader gehoor, pagina 33.
17.Zie paragraaf C1/4.4 van de Vc.
18.Rapport Nader gehoor, pagina 35.
20.Pagina 10.