ECLI:NL:RBDHA:2025:11408

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
NL25.16826
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op verantwoordelijkheidscriteria uit de Dublinverordening in asielzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Turkse nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 mei 2025 is de gemachtigde van de verweerder verschenen, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.

De rechtbank heeft overwogen dat, zelfs als het gezinsverband tussen eiser en zijn echtgenote met hun minderjarige kinderen is aangetoond, dit niet automatisch betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat in een terugnamesituatie als bedoeld in de Dublinverordening, een vreemdeling in beginsel geen beroep kan doen op bepalingen uit Hoofdstuk III van die verordening. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het EVRM of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.16826

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. N. van Bremen),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.E. Herlaar).

Procesverloop

Bij besluit van 10 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met het verzoek om een voorlopige voorziening (NL25.16827), op 28 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser stelt de Turkse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum] 1988. Op 26 januari 2025 heeft eiser een verzoek om internationale bescherming ingediend in Nederland. Uit onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 9 januari 2025 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 28 februari 2025 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 5 maart 2025 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het feit dat de gezinsleden van eiser destijds in Nederland waren niet betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. Daarnaast stelt verweerder dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest). Volgens verweerder heeft eiser ook geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland in behandeling te nemen.
Beroepsgrond
3. Eiser voert aan dat zijn huwelijksakte ten onrechte niet is meegewogen in het bestreden besluit, deze is immers op echtheid onderzocht en echt bevonden. Daarnaast stelt eiser dat een belangrijk uitgangspunt van de Dublinverordening naleving is van het beginsel van de eenheid van het gezin. Eisers echtgenote heeft op 31 augustus 2024, mede namens hun twee minderjarige kinderen, in Nederland asiel aangevraagd. Nu het gezinsverband aannemelijk is, ligt de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag bij Nederland op grond van artikel 9 en 10 van de Dublinverordening, dan wel bij Kroatië op grond van artikel 11 van de Dublinverordening.
Het oordeel van de rechtbank
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat zelfs indien het gezinsverband tussen eiser, zijn echtgenote en hun minderjarige kinderen zou zijn aangetoond, het enkele bestaan ervan niet zonder meer betekent dat Nederland op grond van Hoofdstuk III van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
4.2.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 31 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3672, volgt dat een vreemdeling in geval van een terugnamesituatie als bedoeld in de Dublinverordening in Nederland in beginsel geen beroep kan doen op een bepaling uit Hoofdstuk III van die verordening. In eisers geval is sprake van een terugnamesituatie en kan hij in beginsel geen beroep doen op een bepaling uit Hoofdstuk III van de Dublinverordening, waaronder de artikelen 9, 10 en 11. Er is namelijk een claimakkoord tot stand gekomen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. Dit betekent dat het asielverzoek van eiser in Duitsland in behandeling is. De uitzondering op de hoofdregel zoals die is genoemd in de uitspraak van 31 oktober 2019, overweging 5.1, is niet van toepassing. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit terecht aangevoerd.
4.3.
De rechtbank overweegt voorts – het voorgaande daargelaten – dat de asielaanvragen van het gezin van eiser bij besluit van 3 januari 2025 buiten behandeling zijn gesteld, op de grond dat Kroatië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Volgens de gegevens van verweerder is eisers gezin op 25 april 2025 overgedragen aan de autoriteiten van Kroatië. Nu eiser op 26 januari 2025 een asielaanvraag heeft ingediend, kan Nederland op grond van artikel 10 van de Dublinverordening evenmin verantwoordelijk worden geacht voor de behandeling van zijn asielaanvraag.
4.4.
Tot slot voert eiser tevergeefs in deze Dublinprocedure aan dat Kroatië mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag op grond van artikel 11 van de Dublinverordening. Uit het claimakkoord volgt dat Duitsland de procedure waarbij de verantwoordelijke lidstaat wordt bepaald heeft afgesloten. Verder bestaat er in dit geval voor Nederland ook geen verplichting om de verantwoordelijkheid van Kroatië te erkennen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1812, onder 4.1, en het arrest
H. en Rvan het Hof van Justitie van 2 april 2019, ECLI:EU:C:2019:280, punten 80 tot en met 84).
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Boesman, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.