In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Turkse nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de asielaanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 28 mei 2025 is de gemachtigde van de verweerder verschenen, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen.
De rechtbank heeft overwogen dat, zelfs als het gezinsverband tussen eiser en zijn echtgenote met hun minderjarige kinderen is aangetoond, dit niet automatisch betekent dat Nederland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin is vastgesteld dat in een terugnamesituatie als bedoeld in de Dublinverordening, een vreemdeling in beginsel geen beroep kan doen op bepalingen uit Hoofdstuk III van die verordening. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met het EVRM of het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.