In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van 9 januari 2025, waarin de minister aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft opgelegd. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. De rechtbank heeft het beroep op 21 januari 2025 op zitting behandeld. De rechtbank heeft een afstandsverklaring ontvangen, waarin eiser verklaart afstand te doen van zijn recht om te worden gehoord. Namens eiser is mr. W.M. Blaauw verschenen als waarnemer van eisers gemachtigde. Ook is de gemachtigde van de minister verschenen.
De rechtbank beoordeelt of de minister eiser in bewaring mocht stellen. Zij doet dat onder meer aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de zogenoemde beroepsgronden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. De minister heeft terecht de maatregel van bewaring opgelegd. In de maatregel van bewaring heeft de minister overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken, en niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn/haar identiteit en nationaliteit.
Ten aanzien van de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden stelt de rechtbank vast dat eiser de feitelijke juistheid van de bewaringsgronden niet gemotiveerd heeft bestreden. Eiser heeft aangevoerd dat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling niet duidelijk is gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot het oordeel konden leiden dat in zijn geval met toepassing van een lichter middel moest worden volstaan. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende kennis heeft vergaren ten aanzien van de af te wegen belangen in het kader van het opleggen van een lichter middel. De minister heeft zijn beslissing om geen lichter middel toe te passen ook voldoende gemotiveerd in de maatregel van bewaring.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse - Pot, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Göbel, griffier. Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.