ECLI:NL:RBDHA:2025:11463

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
C/09/658702 / HA ZA 23/1130
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering dakopbouw op grond van burenrecht en strijd met artikel 5:50 BW

In deze zaak vorderde [partij A] c.s. de verwijdering van een dakopbouw van [partij B] c.s. op basis van het burenrecht, specifiek artikel 5:50 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dakkapel van [partij A] c.s. ramen bevat die zich binnen twee meter van de perceelsgrens bevinden, wat strijdig is met artikel 5:50 lid 1 BW. De rechtbank oordeelde dat de vordering tot opheffing van deze onrechtmatige toestand verjaard was, maar dat [partij B] c.s. geen bouwwerk mocht oprichten binnen deze afstand, wat leidde tot onredelijke hinder voor [partij A] c.s. De rechtbank heeft geoordeeld dat de dakopbouw van [partij B] c.s. onrechtmatig is en heeft hen veroordeeld om deze te verwijderen voor zover deze zich binnen twee meter van de dakkapel van [partij A] c.s. bevindt. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat [partij B] c.s. verantwoordelijk is voor de afwatering van het hemelwater van zijn dak, dat nu op het perceel van [partij A] c.s. terechtkomt, wat in strijd is met artikel 5:52 en 5:53 BW. De rechtbank heeft de vorderingen van [partij B] c.s. in reconventie afgewezen en de proceskosten toegewezen aan [partij A] c.s.

Uitspraak

RECHTBANK

Team handel
Zaaknummer: C/09/658702 / HA ZA 23/1130
Vonnis van 25 juni 2025
in de zaak van

1.[partij A sub 1] te [woonplaats 1] ,2. [partij A sub 2] te [woonplaats 1] ,

eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
advocaat: mr. S.A. van Leeuwen,
tegen

1.[partij B sub 1] te [woonplaats 2] ,2. [partij B sub 2] te [woonplaats 2] ,

gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
advocaat: mr. R.C. Geurtsen.
Partijen worden hierna [partij A] c.s. en [partij B] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 december 2023 met de producties 1 – 20;
- de conclusie van antwoord, tevens houdende een voorwaardelijke eis in reconventie, met de producties 1 – 19;
- de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie;
- het tussenvonnis van 1 mei 2024 waarin een plaatsopneming en een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte overlegging producties van [partij A] c.s. met de producties 21 – 23;
- de akte overlegging producties van [partij B] c.s. met de producties 20 – 22;
- het proces-verbaal van de plaatsopneming van 12 juli 2024.
1.2.
Aansluitend op de plaatsopneming heeft op 12 juli 2024 de mondelinge behandeling plaatsgevonden op de rechtbank. Hierbij waren partijen en hun advocaten aanwezig. Van hetgeen door partijen ter zitting naar voren is gebracht zijn aantekeningen gemaakt door de griffier.
1.3.
Op verzoek van partijen is de procedure na de mondelinge behandeling aangehouden ten behoeve van mediation en/of het onderzoeken van een minnelijke regeling. Partijen hebben de rechtbank op de rolzitting van 5 maart 2025 bericht dat geen regeling is bereikt en de rechtbank verzocht om vonnis te wijzen. Daarop is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[partij A] c.s. is sinds 23 december 2021 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats] . [partij A] c.s. verhuurt deze woning aan derden.
2.2.
[partij B] c.s. is sinds 1 oktober 2007 eigenaar van de naastgelegen woning aan de [adres 2] te [plaats] . [partij B] c.s. bewoont deze woning met zijn gezin.
2.3.
Het pand van [partij B] c.s. bestond bij aankoop uit twee verdiepingen met een plat dak. De panden aan weerszijden, dus ook die van [partij A] c.s. hebben al geruime tijd een extra etage in de vorm van een kapverdieping, waarbij de nok van de voorkant van het pand naar de achterkant loopt en de schuine zijden dus richting de naastgelegen panden. Op de schuine zijde van het dak van [partij A] c.s. (aan de kant van [partij B] c.s.) is een dakkapel geplaatst met daarin ramen (hierna ook: de dakkapel van [partij A] c.s.). Vanuit deze ramen kon op het platte dak van [partij B] c.s. worden uitgekeken. De kapverdieping van [partij A] loopt niet helemaal door tot de achtergevel. Achter de kapverdieping ligt een ondiep dakterras.
2.4.
Nadat aan [partij B] c.s. in 2020 een omgevingsvergunning terzake is verleend, heeft [partij B] c.s. in de eerste helft van 2023 ook een extra etage op zijn woning laten bouwen (hierna: de dakopbouw). Ook de dakopbouw is in de vorm van een kapverdieping (met de nok van voor naar achteren) met aan de achterzijde een ondiep dakterras. Het dakterras van [partij B] c.s. ligt iets hoger dan dat van [partij A] c.s. Aan weerszijden van de dakopbouw, dus ook aan de kant van [partij A] c.s., is in het schuine dak een dakkapel geplaatst. De dakkapel van [partij B] c.s. bevat geen ramen en is vrijwel tegen de dakkapel van [partij A] c.s. gebouwd. De dakkapel van [partij B] c.s. is hoger dan die van [partij A] c.s. en belemmert vrijwel het volledige zicht vanuit de dakkapel van [partij A] c.s.
2.5.
Onderstaande foto’s zijn genomen tijdens de plaatsopneming. Op de linkerfoto is links de dakopbouw zichtbaar, met dakkapel, en rechts de dakkapel van [partij A] c.s. Op de rechterfoto het uitzicht vanuit een van de ramen van de dakkapel van [partij A] c.s. Het op de foto zichtbare raam opent naar buiten toe. Door de dakopbouw kan dit raam nog maar beperkt worden geopend.
2.6.
De dakkapel van de dakopbouw van [partij B] c.s. wordt onderbroken door een schoorsteen. Aan beide zijden daarvan is aan de buiten(zij)kant van de dakkapel een brandwerende plaat bevestigd. Aan de bovenzijde steekt de dakrand nog iets uit (ten opzichte van de brandwerende plaat) richting het perceel van [partij A] c.s.
2.7.
Aan de voorzijde van de woningen, nog voor beide dakkapellen, komen de beide schuine daken uit op een gedeelde goot. De zijde van de goot van [partij B] c.s. ligt iets hoger dan de rest van de goot. Het pannendak van de dakopbouw komt aan de voorzijde uit bij een hoekdakpan die iets uitsteekt ten opzichte van de rest van de dakpannen.
2.8.
Het hemelwater dat op het platte dak van de dakkapel op de dakopbouw van [partij B] c.s. valt, loopt via een afvoergat naar het pannendak aan de achterzijde van de woning. Daar komt het water, met het grootste deel van het hemelwater dat op die kant van het schuine dak valt, uit in een korte goot die vrijwel tegen de erfgrens ligt. Het water loopt vanuit die goot in een korte afvoer die uitkomt boven het dakterras van de dakopbouw. Het water valt daardoor vrij op het dakterras van [partij B] c.s., vlak naast de grens met het (lager gelegen) dakterras van [partij A] c.s.
2.9.
Ook onderstaande foto’s zijn genomen tijdens de plaatsopneming. Links de beide daken aan de voorzijde van de panden (links [partij B] c.s., rechts [partij A] c.s.) met aan de straatzijde de iets uitstekende dakpan onder. Rechts het dak aan de achterzijde, met bij de gele pijl de afvoer vanaf de dakkapel van [partij B] c.s. en bij de rode pijl de korte goot met (bij de laatste paal van de balustrade) de afvoer waarbij het water vrij op het dakterras stroomt.
2.10.
[partij A] (c.s.) is eigenaar van verschillende andere panden, waaronder het achter de betrokken panden liggende [adres 3] in [plaats] . Van dat pand was hij al eigenaar voordat hij eigenaar werd van de [adres 1] . De achtertuinen van [adres 3] en [adres 2] grenzen aan elkaar. In het voorjaar van 2021, dus voor het verkrijgen van de [adres 1] , is tussen [partij A] c.s. en [partij B] c.s. per e-mail contact geweest over (onder meer) een uitbouw in de achtertuin van de [adres 3] en de perceelsgrens tussen dit perceel en het perceel van [partij B] c.s. In dat kader is door [partij A] c.s. op 1 april 2021 een e-mail gestuurd aan [partij B] c.s. Deze e-mail ziet voornamelijk op de hiervoor bedoelde punten. Aan het slot van de e-mail staat het volgende:
“On another point, [adres 3] will be losing a beautiful upper-level view when you complete your roof addition in the future. This is unfortunate to your neighbours an myself as light/view will also be undoubtably compromised. However, the addition is within your property rights, and I will respect this when you do your addition.”

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[partij A] c.s. vordert – samengevat – dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat de dakopbouw onrechtmatig is vanwege overbouw;
II. [partij B] c.s. veroordeelt de dakopbouw te verwijderen voor zover deze zich op/over het perceel van [partij A] c.s. bevindt, op straffe van een dwangsom;
III. [partij B] c.s. veroordeelt de dakopbouw te verwijderen, althans subsidiair die delen die zich binnen twee meter van de dakkapel van [partij A] c.s. bevinden, althans de dakopbouw aan te passen op straffe van een dwangsom;
IV. voor recht verklaart dat sprake is van strijd met de artikelen 5:52 en 5:53 BW en [partij B] c.s. veroordeelt er voor zorg te dragen dat het hemelwater dat van zijn perceel komt via zijn eigen perceel/goten wegloopt;
en voorwaardelijk, voor zover de vordering onder III niet voor toewijzing in aanmerking komt:
V. voor recht verklaart dat door bevrijdende verjaring een erfdienstbaarheid van lichtinval en uitzicht is ontstaan;
VI. gelast dat [partij B] c.s. meewerkt aan inschrijving van de erfdienstbaarheid bij het Kadaster, op straffe van een dwangsom; en
VII. [partij B] c.s. veroordeelt om ter handhaving van de erfdienstbaarheid de dakopbouw te verwijderen dan wel aan te passen, op straffe van een dwangsom;
onder veroordeling van [partij B] c.s. in de kosten van het geding.
3.2.
[partij B] c.s. voert verweer. [partij B] c.s. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[partij B] c.s. heeft een reconventionele vordering ingesteld onder de voorwaarde dat wordt geoordeeld dat sprake is van overbouw. In dat geval vordert hij – samengevat – dat de rechtbank, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij A] c.s. veroordeelt een strook ter grootte van de overbouw over te dragen althans een erfdienstbaarheid te verlenen tot handhaving van de huidige toestand, tegen een redelijke schadeloosstelling; en
II. [partij A] c.s. gebiedt medewerking te verlenen aan vastlegging van de eigendomsoverdracht dan wel erfdienstbaarheid in een notariële akte en inschrijving daarvan in de registers, op straffe van een dwangsom;
onder veroordeling van [partij A] c.s. in de kosten van het geding.
3.5.
[partij A] c.s. voert verweer. [partij A] c.s. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [partij B] c.s., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij B] c.s., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij B] c.s. in de kosten van deze procedure.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

Kan [partij A] c.s. verlangen dat de dakopbouw (gedeeltelijk) wordt verwijderd?
4.1.
[partij A] c.s. vordert dat [partij B] c.s. wordt veroordeeld om de dakopbouw te verwijderen op grond van art. 5:50 lid 4 BW. Deze bepaling ziet op de situatie dat de eigenaar van het ene perceel (en zijn eventuele voorgangers), in dit geval [partij A] c.s., in strijd met art. 5:50 lid 1 BW, een raam of muuropening hebben aangebracht binnen twee meter van de perceelsgrens, maar de vordering van de eigenaar van het andere perceel ( [partij B] c.s.) om die onrechtmatige toestand te beëindigen, is verjaard. Door die verjaring kan niet meer worden gevorderd dat het raam/de muuropening wordt afgesloten. In die situatie schrijft art. 5:50 lid 4 BW voor dat de nabuur die geen afsluiting van het raam/de muuropening kan vorderen ( [partij B] c.s.) op zijn beurt binnen twee meter van dat raam/de muuropening geen bouwwerk meer tot stand mag brengen als dit leidt tot onredelijke hinder.
4.2.
Wil de vordering van [partij A] c.s. slagen dan is dus vereist dat
  • i) de ramen in zijn dakkapel in strijd zijn met art. 5:50 lid 1 BW, kort gezegd omdat zij binnen twee meter van de perceelsgrens zijn en uitzicht geven op het perceel van [partij B] c.s.;
  • ii) de vordering om die toestand – de aanwezigheid van ramen in strijd met art. 5:50 lid 1 BW – te beëindigen is verjaard;
  • iii) de dakopbouw binnen twee meter van de ramen van de dakkapel van [partij A] c.s. is gebouwd; en
  • iv) daardoor onredelijke hinder bij [partij A] c.s. ontstaat.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ramen in de dakkapel van [partij A] c.s. zich binnen twee meter van de perceelsgrens bevinden. [partij B] c.s. heeft echter wel betwist dat daarmee sprake is van strijd met art. 5:50 lid 1 BW, omdat vanuit deze ramen – voordat de dakopbouw was geplaatst – enkel op het platte dak van het huis van [partij B] c.s. werd uitgekeken. Daardoor was geen sprake van een uitzicht dat inbreuk maakte op de privacy van [partij B] c.s. (en zijn voorgangers), terwijl art. 5:50 lid 1 BW als doel heeft de privacy te beschermen. Daardoor was geen sprake van schending van art. 5:50 lid 1 BW, aldus [partij B] c.s.
4.4.
Volgens [partij A] c.s. was wel sprake van schending van art. 5:50 lid 1 BW. Hij heeft er onder meer op gewezen dat in het platte dak, waarop werd uitgekeken, een lichtkoepel was aangebracht waardoor naar binnen kon worden gekeken. Volgens [partij B] c.s. was die lichtkoepel wel doorschijnend, maar niet doorzichtig zodat daardoor niet naar binnen kon worden gekeken.
4.5.
De rechtbank is van oordeel dat voorafgaand aan de plaatsing van de dakopbouw wel sprake was van strijd met art. 5:50 lid 1 BW doordat er in de dakkapel van [partij A] c.s. ramen waren aangebracht binnen twee meter van de erfgrens. Weliswaar kan aan [partij B] c.s. worden toegegeven dat de regeling van art. 5:50 lid 1 BW tot doel heeft de privacy van de nabuur te beschermen, maar dat brengt niet met zich dat steeds moet worden beoordeeld of de privacy van de nabuur (voldoende) wordt geschonden door de aanwezigheid van de ramen.
4.6.
In de wettelijke regeling is een aantal uitzonderingen opgenomen op het in art. 5:50 lid 1 BW genoemde verbod. De nabuur kan zich niet verzetten tegen ramen die zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden als het naastliggende perceel – waarop vanuit de ramen kan worden uitgekeken – een openbare weg of openbaar water is of als zich tussen de percelen een openbare weg of openbaar water bevindt. Ook kan de nabuur zich niet verzetten tegen ramen die zich binnen twee meter van de erfgrens bevinden als deze uitzicht geven op een ‘blinde’ muur binnen twee meter van die ramen. Deze situaties doen zich hier niet voor. Voor zover [partij B] c.s. heeft willen betogen dat een uitzicht op een plat dak moet worden gelijkgesteld met een uitzicht op een blinde muur gaat de rechtbank daaraan voorbij. Dat zou immers met zich brengen dat de eigenaar van een plat dak zich er niet tegen zou kunnen verzetten dat in een naastgelegen gebouw (binnen twee meter) ramen worden aangebracht die uitzicht geven op dat dak, wat de eigenaar van het platte dak aanzienlijk zou kunnen beperken in het gebruik van dat dak. [1]
4.7.
Nu de hiervoor bedoelde, in de wet expliciet genoemde, uitzonderingssituaties zich niet voordoen moet worden geoordeeld dat sprake was van strijd met art. 5:50 lid 1 BW. Uit de wetsgeschiedenis volgt namelijk dat het de bedoeling was van de wetgever om een eenduidige en eenvoudig toe te passen norm – de twee-meter-norm – te geven waarbij er in beginsel geen belangenafweging plaats vindt. In plaats van een belangenafweging mogelijk te maken is overwogen dat “een beroep op misbruik van bevoegdheid (...) nog altijd uitkomst kan bieden, wanneer in een enkel geval de regeling als absurd of bijzonder knellend mocht worden aangevoeld”. [2] Het onrechtmatige karakter van de aanwezige raamopeningen is bij overschrijding van die twee-meter-norm dan ook gegeven.
4.8.
De hiervoor genoemde uitzondering, misbruik van omstandigheden, kan [partij B] c.s. in dit kader niet baten. Met deze uitzonderingsgrond wordt bedoeld dat de eigenaar van de ramen die – strikt genomen – in strijd zijn met art. 5:50 lid 1 BW zich tegen een vordering tot verwijdering daarvan kan verweren met een beroep op misbruik van bevoegdheid. Dat een bevoegdheid (de vordering tot verwijdering van de ramen) onder omstandigheden niet kan worden
ingeroepen, neemt niet weg dat die bevoegdheid – het vorderingsrecht – ook dan wel
bestaatén dus onderhevig is aan verjaring. Of sprake is (of zou zijn) van misbruik van bevoegdheid kan immers van tijd tot tijd verschillen. Een andere opvatting zou met zich brengen dat de verjaring van de rechtsvordering tot verwijdering van de ramen zou worden gestuit of opgeschort gedurende de periode dat uitoefening van die vordering misbruik van bevoegdheid met zich zou brengen. Die opvatting kent geen steun in het recht.
4.9.
Het voorgaande brengt met zich dat in het midden kan blijven of een vordering van [partij B] c.s. of zijn voorgangers tot verwijdering van de ramen in de dakkapel van [partij A] c.s. succesvol had kunnen worden bestreden met een beroep op misbruik van bevoegdheid. Daarom is niet van belang of de hiervoor onder 4.4 bedoelde lichtkoepel doorzichtig was of niet. De ramen in de dakkapel van [partij A] c.s. bevinden en bevonden zich binnen twee meter van de erfgrens en gaven uitzicht op het perceel van [partij B] c.s. en er was geen sprake van een van de hiervoor onder 4.6 genoemde uitzonderingsgronden. De slotsom is dus dat sprake was van strijd met art. 5:50 lid 1 BW.
4.10.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de vordering tot opheffing van die met art. 5:50 lid 1 BW strijdige toestand is verjaard. Het recht om opheffing van een onrechtmatige toestand te vorderen verjaart 20 jaar nadat die opheffing gevorderd kan worden, dus in beginsel 20 jaar nadat de onrechtmatige toestand is ontstaan, stuiting van de verjaring daargelaten (art. 3:314 BW jo. 3:306 BW). Door [partij A] c.s. is gesteld dat ‘zijn’ dakkapel voor 1 januari 1994 is geplaatst en de verjaringstermijn toen is aangevangen. Dat is door [partij B] c.s. niet gemotiveerd betwist, zodat de rechtbank van de juistheid van die stelling uitgaat. Nu gesteld noch gebleken is dat de verjaring tussentijds is gestuit, is het recht om opheffing van de onrechtmatige toestand te vorderen dus uiterlijk 1 januari 2014 verjaard. Aan de hiervoor onder 4.2 onder (i) en (ii) genoemde voorwaarden is dus voldaan.
4.11.
Dat ook aan voorwaarde (iii) is voldaan, is tussen partijen niet in geschil nu duidelijk is dat de dakopbouw binnen twee meter van de dakkapel van [partij A] c.s. is gebouwd. Rest dus de vraag of voldaan is aan voorwaarde (iv): dat sprake is van onredelijke hinder bij [partij A] c.s. Voor de invulling van de term onredelijke hinder dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 5:37 BW.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak hangt het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden. Daarbij is het beschikken over of juist het ontbreken van een publiekrechtelijk vereiste vergunning niet zonder meer bepalend voor het antwoord op de vraag of jegens een bepaalde derde sprake is geweest van onrechtmatige hinder. [3]
4.13.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van onrechtmatige hinder door het plaatsen van de dakopbouw. De dakopbouw is pal voor de ramen van de dakkapel van [partij A] c.s. geplaatst, op een afstand van hooguit 20-25 cm waarbij de dakopbouw hoger is dan de dakkapel van [partij A] c.s. (zie hiervoor onder 2.4). Hierdoor kunnen de naar buiten opengaande ramen nauwelijks meer worden geopend, wordt het uitzicht volledig ontnomen en de lichtinval grotendeels ontnomen. Bovendien kan [partij A] c.s. de buitenzijde van zijn dakkapel nu nauwelijks meer bereiken voor reiniging, onderhoud en reparatie. Dat maakt dat sprake is van onrechtmatige hinder. Daaraan doet niet af dat het uitzicht en (in mindere mate) lichtinval van [partij A] c.s. ook zou zijn verminderd als de dakopbouw op een afstand van twee meter zou zijn gebouwd, zoals door [partij B] c.s. naar voren gebracht. Er is naar het oordeel van de rechtbank een wezenlijk verschil tussen de situatie waarin de dakopbouw pal voor het raam van de dakkapel van [partij A] c.s. staat of dat deze op twee meter afstand begint.
4.14.
De rechtbank gaat voorbij aan het betoog van [partij B] c.s. dat geen sprake is van onrechtmatige hinder omdat aan [partij B] c.s. een omgevingsvergunning is verleend voor de dakopbouw vóórdat [partij A] c.s. het pand aan de [adres 1] heeft verkregen, en het op de weg van [partij A] c.s. had gelegen om in de openbare bronnen na te gaan welke vergunningen er waren verleend ten aanzien van de naastgelegen panden. Het enkele feit dat [partij A] c.s. de woning heeft gekocht in weerwil van de, volgens [partij B] c.s. uit de openbare bronnen kenbare, verbouwplannen maakt niet dat de uitvoering van die plannen geen onrechtmatige hinder met zich kan brengen.
4.15.
De rechtbank gaat ook voorbij aan het betoog van [partij B] c.s. dat het beroep van [partij A] c.s. op art. 5:50 lid 4 BW moet worden afgewezen omdat sprake is van misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW). [partij B] c.s. voert daartoe aan dat [partij A] c.s. voorafgaand aan de aankoop wist van de verbouwplannen en heeft aangegeven deze te respecteren. [partij B] c.s. verwijst hiertoe naar de e-mail van 1 april 2021 (zie hiervoor onder 2.10). [partij A] c.s. heeft deze e-mail echter gestuurd in hoedanigheid van eigenaar van de achter het huis van [partij B] c.s. gelegen [adres 3] . [partij A] c.s. geeft in dat bericht aan dat de voorgenomen dakopbouw het uitzicht van dat pand vermindert, maar dat hij van mening is dat hij zich daar als eigenaar van het achtergelegen pand niet tegen kan verzetten. Daarmee heeft [partij A] c.s. niet het recht prijs gegeven om zich als latere eigenaar van [adres 1] op art. 5:50 lid 4 BW te beroepen. Verder heeft [partij A] c.s. betwist dat hij al voor aankoop van het pand op de hoogte was van de concrete verbouwplannen en gesteld dat hij pas bij de realisatie merkte dat pal voor de ramen van zijn dakkapel werd gebouwd. In het licht daarvan heeft [partij B] c.s. zijn beroep op misbruik van bevoegdheid onvoldoende onderbouwd.
4.16.
De slotsom is dat de dakopbouw van [partij B] in strijd is met art. 5:50 lid 4 BW en dat [partij A] c.s. op die grond kan vorderen dat de dakopbouw wordt verwijderd, althans voor zover deze binnen twee meter van de ramen van de dakkapel van [partij A] c.s. is gebouwd, zoals subsidiair gevorderd met vordering III (in conventie). Voor het laten wegnemen van de dakopbouw buiten die twee meter-zone biedt art. 5:50 lid 4 BW geen grondslag zodat de primair gevorderde verwijdering van de integrale dakopbouw wordt afgewezen. Aan het onder vordering III meer subsidiair en meer meer subsidiair gevorderde wordt door de toewijzing van het subsidiair gevorderde niet toegekomen.
4.17.
Vordering III bevat geen termijn waarbinnen de dakopbouw moet worden verwijderd. De rechtbank ziet aanleiding daarvoor een termijn te bepalen van vier maanden na de datum waarop dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Vorderingen ter zake van de overbouw (in conventie en reconventie)
4.18.
Vorderingen I en II in conventie en de vorderingen in reconventie zien op de vraag of sprake is van overbouw op (boven) het perceel van [partij A] c.s. en of dat moet leiden tot een veroordeling om de overbouw weg te nemen (conventie), dan wel of terzake een erfdienstbaarheid moet worden gevestigd zodat de huidige situatie kan worden gehandhaafd (reconventie).
4.19.
Hiervoor is geoordeeld dat de dakopbouw (gedeeltelijk) moet worden verwijderd op grond van art. 5:50 lid 4 BW. Uitvoering van die veroordeling brengt met zich dat de dakrand van de dakopbouw en de brandwerende plaat, die volgens [partij A] c.s. op/over zijn perceel zijn gebouwd, worden verwijderd. In zoverre bestaat er voor [partij A] c.s. geen belang bij (nogmaals) een veroordeling tot verwijdering op grond van overbouw. De rechtbank zal echter, in verband met de mogelijkheid dat in hoger beroep anders wordt geoordeeld over de vordering op grond van art. 5:50 lid 4 BW en omdat de rechtbank een plaatsopneming heeft gehouden, wel inhoudelijk beoordelen of sprake is van overbouw en of [partij B] c.s. in dat kader overdracht van een strook c.q. de vestiging van een erfdienstbaarheid kan verlangen.
4.20.
[partij A] c.s. heeft betoogd dat op drie plaatsen sprake is van overbouw, namelijk (i) de dakrand van de dakopbouw, die zou oversteken over de perceelsgrens, (ii) de brandwerende plaat die aan de kant van de perceelsgrens tegen de zijmuur van de dakopbouw is geplaatst en (iii) de uitstekende dakpan (zie hiervoor onder 2.7).
4.21.
Tijdens de plaatsopneming is door de rechtbank waargenomen dat door het Kadaster nabij de dakopbouw met een gele stip is aangeduid waar de erfgrens loopt, waarbij de stip op 15 cm afstand van de grens is geplaatst (op het perceel van [partij A] c.s.). De rechtbank heeft daarbij niet kunnen vaststellen dat de brandwerende plaat zich over de erfgrens zou bevinden, zoals door [partij A] c.s. gesteld. Dit volgt ook niet uit de bevindingen van het Kadaster of uit andere bescheiden, zodat de rechtbank van oordeel is dat deze stelling door [partij A] c.s. onvoldoende is onderbouwd.
4.22.1.
Bij de plaatsopneming is wel gebleken dat de bovenrand van de dakopbouw, die uitsteekt ten opzichte van de muur van de dakopbouw, gedeeltelijk over de erfgrens steekt. Dat betekent dat in zoverre sprake is van overbouw in de zin van art. 5:54 BW. Voor deze overbouw bestaat thans geen geldige rechtsgrond, zodat vordering I – de verklaring voor recht – in zoverre toewijsbaar is. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [partij B] c.s. dat de vordering van [partij A] c.s. moet worden afgewezen vanwege misbruik van recht. Van misbruik van recht is geen sprake om de redenen als hierna in het kader van de vordering in reconventie genoemd onder 4.22.3.
4.22.2.
Het voorgaande brengt met zich dat aan de voorwaarde waaronder de reconventionele vordering is ingesteld is voldaan. [partij B] c.s. heeft in daarmee gevorderd dat [partij A] c.s. wordt veroordeeld om, ter opheffing van de overbouw, tegen schadeloosstelling een strook van zijn perceel over te dragen dan wel een erfdienstbaarheid te vestigen zodat de bovenrand van de dakopbouw niet behoeft te worden aangepast. Hij stelt daartoe dat hij door wegneming van de bovenrand onevenredig zwaarder wordt benadeeld dan [partij A] c.s. benadeeld zou worden door handhaving van de huidige toestand (art. 5:54 lid 1 BW). De rechtbank wijst deze vordering af op grond van het volgende.
4.22.3.
De dakopbouw en de dakkapel van [partij A] c.s. zijn dicht tegen elkaar gebouwd. Er is slechts een tussenruimte van 15 tot 30 cm. De bouwwerken grenzen over een behoorlijke lengte aan elkaar, ruimschoots meer dan een armlengte vanaf beide zijkanten. Dat brengt met zich dat [partij A] c.s. de buitenkant van zijn dakkapel moeilijk kan bereiken voor schoonmaak, onderhoud en reparatie. Dat wordt nog eens extra bemoeilijkt doordat de overstekende dakrand van de dakopbouw de nauwe ruimte als het ware van boven afsluit (zie de hiervoor onder 2.5 weergegeven foto), waardoor de buitenkant van de dakkapel van [partij A] c.s. ook niet meer (eenvoudig) vanaf boven met een steel bereikt kan worden. Bovendien beperkt de overhangende dakrand van de dakopbouw, doordat deze boven de tussenruimte hangt, de toch al beperkte lichtinval door de ramen van de dakkapel van [partij A] c.s. nog verder. Een en ander brengt met zich dat zich naar het oordeel van de rechtbank niet de situatie voordoet dat het wegnemen van het overhangende deel van de dakrand leidt tot onevenredig zwaardere benadeling van [partij B] c.s. ten opzichte van de benadeling van [partij A] c.s. in het geval het overhangende deel van de dakrand niet zou worden weggenomen.
4.22.4.
Het voorgaande brengt met zich dat de vorderingen in reconventie worden afgewezen.
4.23.
Het derde punt van de gestelde overbouw betreft een uitstekende dakpan die volgens [partij A] c.s. aan de onderzijde iets over de perceelsgrens zou uitsteken. [partij B] c.s. heeft dat betwist. In het licht van die betwisting heeft [partij A] c.s. onvoldoende onderbouwd dat in dit kader sprake is van overbouw. Dat blijkt niet uit het proces-verbaal van bevindingen van het Kadaster en ter plaatse is ook geen markering aangebracht door het Kadaster waar dit uit zou blijken. De rechtbank heeft bij de plaatsopneming, staande op de dakkapel van [partij A] c.s., niet kunnen vaststellen dat de betreffende dakpan inderdaad oversteekt. Dat brengt met zich dat de vordering van [partij A] c.s. op dit punt wordt afgewezen.
4.24.
De slotsom is dat de rechtbank tot het oordeel komt dat ten aanzien van de dakrand sprake is van overbouw. De gevraagde verklaring voor recht (vordering I in conventie) zal in zoverre worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen. Vordering II in conventie, een veroordeling tot verwijdering, behoeft geen behandeling omdat deze geen zelfstandige betekenis heeft naast de al toegewezen veroordeling tot verwijdering op grond van vordering III. In het dictum wordt immers alleen de veroordeling opgenomen (de veroordeling tot verwijdering), zonder dat onderscheid wordt gemaakt in de grondslag van die veroordeling. Voor zover in een hogere instantie zal worden geoordeeld dat de toegewezen veroordeling tot verwijdering niet op grond van art. 5:50 BW in stand kan blijven, zal alsnog moeten worden beoordeeld of deze vordering op de grondslag van overbouw (gedeeltelijk) kan worden toegewezen. De vorderingen in reconventie zullen worden afgewezen.
De afwatering van het dak
4.25.
Vordering IV in conventie ziet op afwatering. [partij A] c.s. betoogt dat zowel aan de achterzijde als aan de voorzijde van de dakopbouw van [partij B] c.s. het hemelwater van de dakopbouw via zijn perceel wegloopt en vordert in dat kader een verklaring voor recht en een veroordeling van [partij B] c.s. om er, kort gezegd, zorg voor te dragen dat ‘zijn’ hemelwater via zijn eigen perceel wegloopt.
4.26.
Art. 5:52 BW bepaalt dat een eigenaar is verplicht de afdekking van zijn gebouwen en werken zodanig in te richten, dat daarvan het water niet op het erf van een ander afloopt. Art. 5:53 BW bepaalt onder meer dat een eigenaar verplicht is er voor te zorgen dat geen water van zijn erf in de goot van het erf van een ander komt.
4.27.
Ten aanzien van de afwatering aan de achterzijde van de percelen heeft de rechtbank bij de plaatsopneming vastgesteld dat zich op de dakopbouw van [partij B] c.s. aan de achterzijde een korte goot bevindt en dat ongeveer 80% van het hemelwater dat aan die zijde van het dak valt uiteindelijk in die goot belandt. De korte goot bevindt zich vlak naast de perceelsgrens. Het water dat in die goot terecht komt loopt vervolgens via een waterafvoer vrij op het aan de achterkant van de woning gelegen dakterras van [partij B] c.s. Mede omdat dit dakterras hoger ligt dan het naastgelegen dakterras van [partij A] c.s. stroomt het water daardoor gedeeltelijk door naar dit dakterras. Die situatie is in strijd met art. 5:52 BW. [partij B] c.s. dient er voor te zorgen dat het water dat in de hiervoor bedoelde korte goot wordt opgevangen via zijn eigen perceel wordt afgevoerd zonder dat dit (gedeeltelijk) naar het dakterras c.q. perceel van [partij A] c.s. stroomt.
4.28.
Het voorste deel van het schuine dak van de dakopbouw van [partij B] c.s. komt niet uit bij de korte goot aan de achterzijde, maar in een tussen de (voorste delen van de) schuine daken van [partij B] c.s. en [partij A] c.s. gelegen goot die richting de voorzijde stroomt. De rechtbank heeft bij de plaatsopneming vastgesteld dat het zinkwerk in die goot aan de zijde van [partij B] c.s. ongeveer 2 cm hoger ligt dan de rest van de goot die – grotendeels – tot het perceel van [partij A] c.s. behoort. Hierdoor is aannemelijk dat het hemelwater dat aan de voorzijde van (die zijde van) het dak van [partij B] c.s. komt grotendeels via de goot van [partij A] c.s. wordt afgevoerd. Dat is in strijd met art. 5:53 BW. Het had op de weg van [partij B] c.s. gelegen er bij de aanleg van de dakopbouw zorg voor te dragen dat het hemelwater dat van zijn dak stroomt (voornamelijk) via zijn eigen goot kan worden afgevoerd.
4.29.
In het licht van het voorgaande zal vordering IV worden toegewezen zoals uitgewerkt in het dictum. Omdat [partij B] c.s. wordt veroordeeld tot aanpassing van de dakgoten bestaat bij de gevraagde verklaring voor recht geen belang (art. 3:303 BW).
Overige vorderingen in conventie
4.30.
De vorderingen V, VI en VII in conventie zijn ingesteld onder de voorwaarde dat vordering III niet voor toewijzing in aanmerking komt. Nu het onder III subsidiair gevorderde wordt toegewezen is aan die voorwaarde niet voldaan, zodat de vorderingen V, VI en VII geen behandeling behoeven.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.31.
Nu de vorderingen van [partij A] c.s. gedeeltelijk worden toegewezen ligt de vraag voor of de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad moeten worden verklaard, zoals gevorderd. [partij B] c.s. heeft zich daartegen verweerd, waarbij hij heeft gewezen op de grote (financiële) gevolgen van (gedeeltelijke) verwijdering van de dakopbouw.
4.32.
Uitgangspunt is dat een veroordelend vonnis uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard als de eiser daarbij een redelijk belang heeft. Het komt dan in beginsel voor risico van de eiser als hij tot tenuitvoerlegging daarvan overgaat (of de wederpartij tot naleving daarvan dwingt) en de veroordeling vervolgens in een hogere instantie wordt vernietigd. Het staat de rechter echter vrij om, indien daar aanleiding voor is, af te wijken van het uitgangspunt dat een veroordelend vonnis – indien dat is gevorderd – uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
4.33.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding om de veroordeling tot (gedeeltelijke) verwijdering van de dakopbouw niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [partij B] c.s. heeft namelijk afdoende onderbouwd dat aan het verwijderen van de dakopbouw grote financiële en praktische gevolgen kleven. Ter zitting heeft [partij A] c.s. daar desgevraagd geen belang tegenover kunnen zetten dat naar het oordeel van de rechtbank tegen het belang van [partij B] c.s. opweegt. Hij heeft aangegeven niet voornemens te zijn het pand op korte termijn te verkopen, zodat daar geen belang in gelegen kan zijn.
4.34.
Het voorgaande geldt niet ten aanzien van de veroordeling om de afwatering aan te passen. Dat met deze aanpassingen ook grote financiële en/of praktische belangen gemoeid zijn is gesteld noch gebleken en het komt de rechtbank voor dat deze aanpassingen betrekkelijk eenvoudig kunnen worden doorgevoerd. Bovendien geldt, met name aan de achterzijde, dat de afwatering via het perceel van [partij A] c.s. een voor hem c.q. zijn huurders voortdurende last is die niet langer, ook niet in afwachting van een eventueel hoger beroep, behoeft te worden geduld.
Proceskosten
4.35.
[partij B] c.s. is in conventie grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] c.s. worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,14
- griffierecht
314,00
- salaris advocaat
1.842,00
(3 punten × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.424,14
4.36.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
4.37.
[partij B] c.s. is in reconventie eveneens in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De rechtbank ziet in de samenhang tussen conventie en reconventie aanleiding het salaris advocaat te halveren. De proceskosten van [partij A] c.s. worden begroot op:
- salaris advocaat
614,00
(2 punten × factor 0,5 × € 614,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
753,00

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat ten aanzien van de uitstekende dakrand van de dakopbouw van [partij B] c.s. sprake is van overbouw in de zin van art. 5:54 BW,
5.2.
veroordeelt [partij B] c.s. binnen vier maanden na de dag waarop dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan de dakopbouw te verwijderen voor zover deze zich binnen een afstand van twee meter of minder bevindt van de ramen van de dakkapel van [partij A] c.s.,
5.3.
veroordeelt [partij B] c.s. om de goten van zijn woning aan de kant van de woning van [partij A] c.s. zowel aan de voorzijde als de achterzijde binnen twee maanden na datum van dit vonnis zo aan te passen dat het hemelwater dat van zijn dak/perceel komt via zijn eigen perceel en goten wegloopt,
5.4.
veroordeelt [partij B] c.s. om aan [partij A] c.s. een dwangsom te betalen van € 200,00 voor iedere week of gedeelte daarvan dat hij niet aan de hiervoor onder 5.3 genoemde veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,
5.5.
verstaat dat aan de voorwaarde waaronder de vorderingen V, VI en VII zijn ingesteld niet is voldaan,
5.6.
veroordeelt [partij B] c.s. in de proceskosten van € 2.424,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
5.7.
veroordeelt [partij B] c.s. tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.9.
wijst de vorderingen van [partij B] c.s. af,
5.10.
veroordeelt [partij B] c.s. in de proceskosten van € 753,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.11.
veroordeelt [partij B] c.s. tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als [partij B] c.s. niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.12.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.3, 5.4, 5.6, 5.7, 5.10 en 5.11 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door (dhr.) mr. S.M. de Bruijn en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2025.

Voetnoten

1.Vgl. Rechtbank Midden-Nederland 31 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:625.
2.Zie HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5547, rov. 3.4.2 onder verwijzing naar MvA. II, Parl. Gesch. Boek 5, blz. 205. Vgl. onder meer Rechtbank Den Haag 14 maart 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:3001, rov. 4.33, Rechtbank Amsterdam 20 december 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:8318, rov. 4.7 en Rechtbank Midden-Nederland 31 januari 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:625, rov. 4.7.
3.HR 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1106, rov. 3.3.2.