ECLI:NL:RBDHA:2025:11704

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
3 juli 2025
Zaaknummer
NL25.11128
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag tot verlening van machtiging tot voorlopig verblijf voor nareis

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor Kefa Alkhider, Sham Alkhider en Ali Alkhider. De rechtbank had eerder, op 30 september 2024, het beroep van eiser gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Eiser heeft op 7 maart 2025 opnieuw beroep ingesteld omdat verweerder wederom niet tijdig een besluit heeft genomen. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank overweegt dat, volgens vaste jurisprudentie, een ingebrekestelling niet nodig is als er al een termijn is gesteld en deze niet is nageleefd. Eiser heeft recht op een beslissing, aangezien de aanvraag nog steeds niet is behandeld. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en heeft een dwangsom van € 200 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 en moet het griffierecht van € 194 vergoeden. De uitspraak is gedaan op 2 juli 2025 en openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.11128

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], eiser

V-nummer: [V-nummer],
(gemachtigde: mr. N.M. Weteling),
en
de minister van Asiel en Migratie, [1] verweerder,
(gemachtigde: [gemachtigde])

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om
verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor
Kefa Alkhider, Sham Alkhider en Ali Alkhider.
Bij uitspraak van 30 september 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van 4 juli 2024 gegrond verklaard en daarbij verweerder opgedragen om binnen een termijn van acht weken een besluit op de aanvraag te nemen (ECLI:NL:RBDHA:2024:15844).
Op 7 maart 2025 heeft eiser opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de hierboven genoemde aanvraag.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste keer) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. [2] Uit deze jurisprudentie volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich niet aan deze termijn houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
2. In haar uitspraak van 30 september 2024, bekendgemaakt op 1 oktober 2024, heeft de rechtbank het eerste beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak bepaald dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.
3. Eiser heeft het tweede beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag ingesteld op 7 maart 2025. Op dat moment was de rechterlijke dwangsom nog niet volgelopen. Bij een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit blijft procesbelang in beginsel bestaan zolang er nog geen besluit is, ook als een eerder opgelegde dwangsom nog niet volledig is verbeurd. [3] Verweerder heeft nog altijd geen besluit genomen op de aanvraag van eiser. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk en gegrond is.
4. Verweerder hanteert per 15 januari 2024 het ‘first-in first-out’(fifo)-principe om de verwerking van nareisaanvragen efficiënter, eerlijker en voorspelbaarder te maken. De aanvraag van eiser wordt volgens dit principe naar verwachting in juni 2025 in behandeling genomen. Verweerder verzoekt de rechtbank daarom primair om het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag pas in behandeling te nemen op het moment dat verweerder de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag in behandeling te nemen. Subsidiair verzoekt verweerder om een zo ruim mogelijke beslistermijn op te leggen.
5.
Verweerder verzoekt om een termijn op te leggen in lijn met de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 augustus 2024, [4] te weten vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe in behandeling zal worden genomen. In dit geval is dat juni 2025.
6. Gelet op de bestaande beslispraktijk vindt verweerder een beslistermijn van twintig weken redelijk.
7.
Gelet op het doel van werken volgens het fifo-principe, zonder daarbij de financiële prikkel uit te schakelen, verzoekt verweerder om de rechtelijke dwangsom vast te stellen op € 50 per dag, met een maximum van € 7.500.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn van twee weken waarbinnen verweerder een besluit bekend dient te maken. De rechtbank heeft in haar eerste uitspraak op het beroep al een redelijke nadere beslistermijn gesteld. Daar komt bij dat sinds het vollopen van de rechterlijke dwangsom wederom geruime tijd is verstreken en verweerder nog geen besluit op de aanvraag heeft genomen. De rechtbank draagt verweerder daarom op om binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
9. De rechtbank ziet in wat door verweerder is aangevoerd geen aanleiding om de behandeling van dit beroep aan te houden. Dit is namelijk in strijd met de wet en de hiermee beoogde rechtsbescherming bij niet tijdige besluitvorming. [5]
10. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 200 aan eiser verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank merkt in dat verband op dat uit de eerder aan verweerder opgelegde dwangsom vooralsnog een onvoldoende prikkel is gebleken, nu een besluit op de aanvraag is uitgebleven. Uit het verweerschrift volgt dat verweerder om een lagere dwangsom vraagt omdat hij er op voorhand van uitgaat dat hij de uitspraak niet na zal leven. Dit strookt niet met de bedoeling van de dwangsom als middel om het bestuursorgaan tot beslissen te bewegen.
11. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten en om te bepalen dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 194 moet vergoeden. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
 bepaalt dat verweerder, wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag, aan eiser een dwangsom van € 200 (tweehonderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent);
 bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 194 (honderdvierennegentig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juli 2025 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in aanwezigheid van mr. Ż.A. Meinert, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1684 en de uitspraak van de Afdeling van 27 november 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4865.
5.Zie rechtsoverweging 13.7 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2337.