ECLI:NL:RBDHA:2025:11734
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen WOZ-beschikking ongegrond verklaard wegens gebrek aan materieel belang
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 april 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de heffingsambtenaar van de gemeente Den Haag over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De belanghebbende, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, waarin de waarde van de onroerende zaak op 1 januari 2022 was vastgesteld op € 210.000 voor het kalenderjaar 2023. Tijdens de zitting op 7 maart 2025 werd door de heffingsambtenaar gesteld dat de belanghebbende geen materieel belang had bij een lagere WOZ-waarde, aangezien hij huurder was en een verlaging van de WOZ-waarde geen invloed zou hebben op zijn huurprijs. De heffingsambtenaar onderbouwde dit met een huurprijscheck, waaruit bleek dat de verlaging van de WOZ-waarde van € 210.000 naar € 200.000 slechts een minimale daling van de maximale huurprijs zou opleveren, die ver onder de huidige huurprijs van de belanghebbende lag.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de belanghebbende geen direct financieel gevolg ondervond van de bepleite verlaging van de WOZ-waarde. De rechtbank wees erop dat het doel van de Wet WOZ is om de waarde van onroerende zaken objectief vast te stellen, en dat factoren zoals overlast rondom de woning niet relevant zijn voor de waardering. Gelet op deze overwegingen verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.