ECLI:NL:RBDHA:2025:11770

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
SGR 23/2074 en SGR 23/1961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2025, worden de beroepen behandeld van [partij A] B.V. en [partij B] tegen de weigering van een omgevingsvergunning voor tijdelijke huisvesting van arbeidsmigranten. Het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn had eerder op 1 februari 2023 het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de eerder verleende omgevingsvergunning ingetrokken. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft geoordeeld dat de afstand van 8 meter tussen de voorziene huisvesting en een perceel waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, onvoldoende is om een goed woon- en leefklimaat te waarborgen. De rechtbank concludeert dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat de omgevingsvergunningen waar eiseres naar verwijst niet op gelijke gevallen betrekking hebben. Het beroep van eiseres wordt ongegrond verklaard, terwijl het beroep van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, aangezien hij het naastgelegen perceel heeft verkocht. De rechtbank bevestigt de weigering van de omgevingsvergunning en kent geen proceskostenvergoeding toe.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 23/2074 en SGR 23/1961

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2025 in de zaken tussen

SGR 23/2074[partij A] B.V., uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E.J.H. Plambeck);
SGR 23/1961
[partij B] ,uit [woonplaats] , Duitsland, eiser,
en

het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn

(gemachtigden: [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] ).
Als derde-partij nemen aan de zaken deel:
[partij B]uit [woonplaats] (in SGR 23/2074) en
[partij A] B.V.uit [vestigingsplaats] (in SGR 23/1961).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres en eiser tegen het besluit van 1 februari 2023 (het bestreden besluit), waarin het college het bezwaar van eiser gegrond heeft verklaard en de op 4 augustus 2022 aan eiseres verleende omgevingsvergunning heeft ingetrokken.
1.1.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift. Derde-partijen hebben schriftelijk op elkaars beroepschriften gereageerd.
1.2.
De rechtbank heeft beroepen op 13 mei 2025 op zitting behandeld, tegelijkertijd met het beroep met zaaknummer SGR 24/1348. Aan de zitting hebben deelgenomen: [naam 1] (namens [partij A] B.V.), bijgestaan door de gemachtigde, [partij B] (via een videoverbinding), en namens het college [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .

Totstandkoming van de besluiten

2. Eiseres heeft op 13 juni 2022 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het afwijken van het bestemmingsplan voor een tijdelijke arbeidsmigrantenwoning aan de [adres 1] te [plaats] voor de duur van 10 jaar.
2.1.
Op 4 augustus 2022 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit ‘het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Volgens het college voorzien de bestemmingsplanvoorschriften ter plaatse niet in het realiseren van een woning, maar kan de omgevingsvergunning worden verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 2º, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 4, elfde lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Het college heeft daarbij – samengevat weergegeven – meegewogen dat het project relatief eenvoudig en zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd, de inbreuk van het project vanwege de situering en omvang beperkt is, en de belangen die de Wet ruimtelijke ordening beoogt te bescherming niet onevenredig worden geschaad.
2.2.
Eiser was ten tijde van het verlenen van de omgevingsvergunning eigenaar van het naastgelegen perceel en heeft een bezwaarschrift ingediend.
2.3.
Het college heeft in het bestreden besluit van 1 februari 2023 het bezwaar van eiser gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de door eiseres gevraagde omgevingsvergunning alsnog geweigerd. Het college heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat niet is aangetoond dat is voldaan aan de “Nadere regels tijdelijk wonen”. Verder is volgens het college uit adviezen van de Omgevingsdienst Midden-Holland (ODMH) gebleken dat een historisch bodemonderzoek nodig is en dat een goed woon- en leefklimaat niet gegarandeerd kan worden in verband met de afstand van 8 meter tussen de voorziene arbeidsmigrantenwoning en het naastgelegen sierteeltperceel.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het college de omgevingsvergunning heeft mogen weigeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van beide eisers.
Overgangsrecht omgevingswet
4. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoering Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
4.1.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 13 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
SGR 23/2074 – het beroep van eiseres
Had het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren?
5. Eiseres betoogt dat het college het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat hij niet als belanghebbende is aan te merken. Eiseres geeft daarvoor verschillende redenen: a) eiser woont in Duitsland, b) de grond waarvan eiser eigenaar was, gelegen vlakbij het perceel waar de arbeidsmigrantenwoning wordt mogelijk gemaakt, heeft de bestemming ‘Agrarisch – Sierteelt’, c) de afstand tussen het perceel van eiser en de arbeidsmigrantenwoning is 150 meter, d) de arbeidsmigrantenwoning is vanwege tussenliggende bebouwing niet zichtbaar vanaf het perceel van eiser, en e) de ruimtelijke gevolgen van het project zijn zeer beperkt. Door al deze omstandigheden ondervindt eiser feitelijk geen nadelige gevolgen van de woning, aldus eiseres.
5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser in het bestreden besluit terecht is aangemerkt als belanghebbende. In dat verband wijst het college er onder meer op dat voor de tijdelijke arbeidsmigrantenwoning gebruik zal worden gemaakt van een septic tank, waarbij de lozingen op een gezamenlijke sloot plaatsvinden. Ten slotte acht het college van belang dat eiser in een eerdere voorlopige voorzieningenprocedure ook door de voorzieningenrechter is aangemerkt als belanghebbende.
5.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat als uitgangspunt geldt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die een besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef- of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
Verder wordt belanghebbendheid bij besluiten krachtens de Wabo in beginsel aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden, van een perceel dat grenst aan het perceel waarover het betrokken besluit gaat of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn. [1] Van dit uitgangspunt kan alleen worden afgeweken als het uitgesloten is dat betrokkene feitelijke gevolgen ondervindt. [2]
5.3.
Eiser heeft terecht opgemerkt dat de vraag of hij als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Op dat moment was eiser nog eigenaar van het naastgelegen perceel. De rechtbank gaat dan ook uit van het uitgangspunt dat eiser feitelijke gevolgen ondervindt die van enige betekenis zijn. Die gevolgen zijn – gelet op de afstand en het ontbreken van zicht vanaf het perceel van eiser – wellicht beperkt, maar ze zijn ook niet uit te sluiten, alleen al niet omdat de septic tank wordt aangesloten op een gezamenlijke sloot. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om af te wijken van het voormelde uitgangspunt. Het college heeft eiser dan ook terecht aangemerkt als belanghebbende en hem terecht ontvangen in zijn bezwaar.
Had het college eiseres de mogelijkheid moeten bieden om haar aanvraag aan te vullen?
6. Eiseres betoogt voorts dat het college haar in de gelegenheid had moeten stellen om te onderbouwen dat de aanvraag voldoet aan de “Nadere regels tijdelijk wonen 2021 Alphen aan den Rijn”, in die zin dat ze de kans had moeten krijgen alsnog advies in te winnen van een agrarisch deskundige, dan wel toepassing had moeten geven aan de in deze Nadere regels opgenomen hardheidsclausule. Ook had het college eiseres de gelegenheid moeten bieden om een locatiespecifiek onderzoek over te leggen. Verder heeft het college volgens eiseres het tweede advies van de ODMH van 23 november 2022 in strijd met artikel 7:4 van de Awb te laat overgelegd.
6.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het onwaarschijnlijk is dat op basis van locatiespecifiek onderzoek zou kunnen worden aangetoond dat op een afstand van acht meter van het perceel met agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Hierdoor kan niet worden aangetoond dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Wat betreft de adviezen van de ODMH wijst het college erop dat het aanvullende advies van de ODMH (van 23 november 2022) is gevraagd naar aanleiding van de Afdelingsuitspraak [3] van 19 oktober 2022. Dit aanvullende advies is op 24 november 2022 doorgezonden naar eiseres, nog voor de hoorzitting van 29 november 2022.
6.2.
De rechtbank overweegt het volgende. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat in het algemeen een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, niet onredelijk wordt geacht. Het is mogelijk die afstand te verkleinen als daaraan een deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Deze motivering moet gebaseerd zijn op een zorgvuldig op de locatie toegesneden onderzoek. [4] In dit geval is de afstand tussen de voorziene huisvesting en het perceel waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt acht meter. Het college heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, bij een dergelijke kleine afstand tot een perceel waar sierteelt plaatsvindt en waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, niet aannemelijk is dat de aanwezigheid van een goed woon- en leefklimaat overtuigend kan worden onderbouwd, en dat het gebrek daarom ook niet meer te herstellen was. Het college heeft daarom mogen afzien van het bieden van een herstelmogelijkheid. Om die reden was er ook geen noodzaak eiseres alsnog de gelegenheid te geven advies in te winnen bij een agrarisch deskundige.
6.3.
Voor zover eiseres betoogt dat het college het tweede ODMH-advies te laat heeft overgelegd, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval niet de door eiseres genoemde termijn van 10 dagen op grond van artikel 7:4, eerste lid, van de Awb van toepassing is, maar de termijn van ten minste een week uit artikel 7:4, tweede lid van de Awb, omdat de adviezen van de ODMH behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken. Ook dan is het tweede ODMH-advies buiten de termijn overgelegd. Het college heeft echter toegelicht dat in het eerste ODMH-advies (van 14 november 2022) niet was ingegaan op de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022. Daarom heeft het college een aanvullend advies gevraagd aan de ODMH. Dat advies is uitgebracht op 23 november 2022 en is uiteindelijk zo snel als mogelijk (vijf dagen voorafgaand aan de hoorzitting) overgelegd aan de bezwaarschriftencommissie en aan eiseres. De rechtbank vindt in deze gang van zaken geen grond voor onrechtmatigheid van het bestreden besluit. Daarbij betrekt de rechtbank in de eerste plaats dat de termijn genoemd in artikel 7:4, eerste lid, van de Awb een termijn van orde is, waarvan overschrijding er niet noodzakelijkerwijs toe leidt dat het betrokken stuk niet meer kan worden meegewogen in de besluitvorming. Verder betrekt de rechtbank bij haar oordeel het gegeven dat het ODMH-rapport beknopt is (6 pagina’s), en dat het voor het grootste deel woordelijk gelijk is aan het eerste advies van 14 november 2022. Bovendien is niet betwist dat de adviezen van de ODMH tijdens de hoorzitting konden worden besproken, en blijkt niet uit het dossier dat eiseres tijdens of voorafgaand aan de hoorzitting kenbaar heeft gemaakt dat zij deze niet goed heeft kunnen voorbereiden.
Handelt het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel?
7. Eiseres betoogt dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door haar te verwijten dat geen locatiespecifiek onderzoek is verricht, terwijl dat niet is gevraagd bij de omgevingsvergunningen op de locaties [adres 2] en [adres 3] , beide te [plaats] . Ter zitting heeft eiseres ook nog gewezen op een omgevingsvergunning van 30 augustus 2024 die is verleend voor huisvesting van arbeidsmigranten aan de [adres 4] .
7.1.
Het college heeft ten aanzien van de omgevingsvergunning voor de [adres 2] toegelicht dat bij verlening van die vergunning ten onrechte geen advies is gevraagd aan de ODMH, maar dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat een eenmaal gemaakte fout moet worden herhaald. Wat betreft de omgevingsvergunning voor de [adres 3] stelt het college zich op het standpunt dat deze niet ziet op de activiteit ‘strijdig gebruik’ (alleen op de activiteit ‘bouwen’) en daarom geen gelijk geval is. De omgevingsvergunning aan de [adres 4] is volgens het college evenmin een gelijk geval, nu de ODMH in dat geval wél een positief advies heeft gegeven.
7.2.
Het college stelt zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het college gemaakte fouten moet herhalen. [5] De rechtbank volgt ook het standpunt van het college dat bij de omgevingsvergunning voor de [adres 3] geen sprake is van een gelijk geval, omdat de omgevingsvergunning – naar eiseres niet gemotiveerd heeft betwist – in dat geval ziet op een andere activiteit en dus een ander toetsingskader heeft. Met betrekking tot de omgevingsvergunning voor de [adres 4] volgt de rechtbank het standpunt van het college dat dit evenmin een gelijk geval is, nu ODMH in dat geval – eveneens niet gemotiveerd betwist – wel een positief advies heeft afgegeven. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat het beroep van eiseres op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
SGR 23/1961 – het beroep van eiser
Heeft eiser procesbelang?
8. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep, dat wil zeggen een feitelijk belang heeft bij de uitkomst ervan. In dat verband stelt de rechtbank vast dat eiser het naastgelegen perceel op 11 december 2024 heeft verkocht en zelf in Duitsland woont.
8.1.
Eiser heeft uiteengezet dat dit beroep deel uitmaakt van een groter geschil met het college. Het college heeft meerdere besluiten genomen (bijv. over een hekwerk en een waterbassin) die volgens eiser onrechtmatig zijn. Eiser wil voor dit grotere geheel een schadeclaim gaan indienen bij het college.
8.2.
Procesbelang is het belang dat een belanghebbende heeft bij de uitkomst van een door hem ingestelde procedure. Daarbij gaat het er niet om óf hij gelijk heeft, maar of hij een reëel en actueel belang heeft bij het gelijk, als hij dat zou hebben. De vraag of sprake is van procesbelang dient te worden beantwoord naar de stand van zaken op het moment waarop het (hoger) beroep wordt beoordeeld.
8.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser geen reëel en actueel belang heeft bij deze procedure, nu hij het naastgelegen perceel heeft verkocht. Voor zover eiser betoogt dat zijn procesbelang is gelegen in de nog in te dienen schadeclaim overweegt de rechtbank het volgende. Als iemand stelt schade te hebben geleden, kan dat betekenen dat diegene belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Het moet wel enigszins aannemelijk zijn dat schade is geleden als gevolg van het besluit. [6] De rechtbank stelt voorop dat eiser, ook nadat hem was gevraagd naar zijn belang bij deze procedure, niet naar voren heeft gebracht dat hij schade heeft geleden of zou kunnen leiden door het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning waar het in deze procedure om gaat, maar alleen heeft verwezen naar de verschillende andere besluiten van het college waar hij het niet mee eens is. Los daarvan is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden of alsnog zou kunnen lijden als gevolg van het weigeren van de door eiseres gevraagde omgevingsvergunning in het bestreden besluit. Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep van eiseres is ongegrond. Het beroep van eiser is niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de weigering van de door eiseres gevraagde omgevingsvergunning in stand blijft. Eiseres en eiser krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres ongegrond;
- verklaart het beroep van eiser niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.A. Oudenaarden, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.P. Brand, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 10 maart 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:499), r.o. 5.2 en 7
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:1392), r.o. 6.5
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 19 oktober 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:3023).
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2861), r.o. 7.1
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 30 april 2025 (ECLI:NL:RVS:2025:1945).