AI samenvatting door Lexboost • Automatisch gegenereerd
Asielaanvraag van Kazachse eiser afgewezen wegens kennelijk ongegrondheid en bedreiging openbare orde
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van een Kazachse eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De eiser heeft op 11 januari 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die op 2 april 2025 als kennelijk ongegrond is afgewezen. De rechtbank behandelt ook een verzoek om een voorlopige voorziening. De eiser stelt dat hij problemen heeft met de Russische veiligheidsdienst (FSB) en vreest voor vervolging vanwege zijn biseksualiteit en politieke uitlatingen. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de afwijzing ontoereikend was, maar dat de aanvullende motivering van de verweerder het gebrek herstelde. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging en dat hij een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt door zijn eerdere strafrechtelijke veroordelingen. Het beroep wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd, maar de rechtsgevolgen blijven in stand. De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en veroordeelt de verweerder in de proceskosten van de eiser.
Voetnoten
1.Op grond van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder b van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
2.Op grond van artikel 31, zesde lid, aanhef en onder c van de Vw.
3.Verdrag betreffende de status van vluchtelingen.
4.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j van de Vw.
6.Op grond van artikel 66a, vierde lid van de Vw en artikel 6.5a, vijfde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
7.De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
9.Paragraaf C2/3.2.5.2.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
11.Verslag nader gehoor, p. 13.
12.Verslag nader gehoor, p. 32.
13.Hof van Justitie van de Europese Unie 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377 (