ECLI:NL:RBDHA:2025:11958

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
NL23.29544, NL23.29546, NL23.29548
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T.J. Thurlings - Rassa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielverzoek van een Iraaks gezin met drie dochters en prejudiciële vragen over de vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen

Deze zaak betreft een asielverzoek van een Iraaks gezin bestaande uit een vader, moeder en drie meerderjarige dochters. De dochters doen een beroep op de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, waarbij zij stellen dat hun terugkeer naar Irak hen in gevaar zou brengen vanwege hun vereenzelviging met deze waarde. De minister van Asiel en Migratie heeft de besluiten tot afwijzing van hun asielverzoeken ingetrokken, maar de rechtbank kwalificeert deze intrekking als misbruik van bevoegdheid. De rechtbank oordeelt dat de motivering van de bestreden besluiten niet houdbaar is en dat de minister niet voldoende rekening heeft gehouden met de situatie van vrouwen in Irak. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de bevoegdheid om een eigen oordeel te geven over de geloofwaardigheid van het asielrelaas en de definitie van 'gegronde vrees'. De rechtbank concludeert dat de dochters zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen en dat zij bij terugkeer naar Irak een gegronde vrees voor vervolging hebben. De rechtbank vraagt om een spoedprocedure vanwege de lange duur van de asielprocedure en de impact op de gezondheid van de dochters.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: NL23.29544, NL23.29546 en NL23.29548 T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[ [X] ], [X], [X], [X], [X], [X] en [X] en [X],V-nummers: [X], [X], [X], [X], [X], [X], [X], [X], eisers.
(gemachtigde: mr. T. Neijzen),
[X]wordt hierna vader genoemd, [X] wordt hierna moeder genoemd, [X], [X] en [X] worden hierna respectievelijk dochter 1, 2 en 3 genoemd. Gezamenlijk worden deze drie dochters als “dochters” aangeduid.
en
de Minister van Asiel en Migratie [1] , de minister
(gemachtigde: mr. B.W. Zagers en mr. M. Dalhuisen).
Inhoud
1. Procesverloop 2
2. Overwegingen 4
De intrekkingsbesluiten en de gevolgen daarvan 4
De bestreden en aanvullende besluiten 7
De daadwerkelijke vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen 8
Gegronde vrees voor vervolging (vanwege de vereenzelviging)? 16
Problemen met buurman en angst voor bloedwraak en uithuwelijking van de dochters 23
3. Prejudiciële vragen 24
Inleiding 24
Prejudiciële vragen 25
De relevantie van de prejudiciële vragen 26
De voorgestelde beantwoording 27
Verzoek tot spoedbehandeling of versnelde behandeling 32
4. Slotopmerking 33
5. Beslissing 34

1.Procesverloop

1.1.
Bij besluiten van 11 september 2023 heeft de minister de asielverzoeken van eisers in de Algemene Asielprocedure afgewezen als kennelijk ongegrond. Eisers hebben tegen deze besluiten (bestreden besluiten) beroep ingesteld.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 maart 2024 ter zitting behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens op 30 april 2024 heropend, omdat het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) had aangekondigd een arrest te wijzen, dat relevant kon zijn voor de zaak van eisers (arrest K en L [2] ). De minister heeft eisers naar aanleiding van dit arrest opnieuw gehoord, vervolgens nieuwe voornemens uitgebracht en bij aanvullende besluiten van 25 februari 2025 is de minister bij de afwijzing van de asielaanvragen gebleven. Wel heeft de minister daarbij een aanvullende motivering gegeven ten aanzien van de door eisers gestelde vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen mannen en vrouwen, vrouwenbesnijdenis en uithuwelijking. Eisers hebben aanvullende beroepsgronden ingediend. Vervolgens heeft de rechtbank op 15 april 2025 aan partijen medegedeeld dat een nieuwe zitting wordt gepland op 13 juni 2025 en heeft daarna op 22 mei 2025 een voorlopige agenda aangaande de behandeling ter zitting aan partijen gestuurd.
1.3.
Bij bericht van 26 mei 2025 heeft de minister aan de rechtbank het volgende gecommuniceerd:
“Naar aanleiding van het bericht van 22 mei 2025 meent verweerder dat uw rechtbank in onderhavige zaken een uitgebreide behandeling over het thema vereenzelviging met westerse waarden en normen’ en de betekenis daarvan voor vrouwen afkomstig uit Irak van belang acht. Het verbaast verweerder dan ook dat onderhavige zaken niet naar de meervoudige kamer van uw rechtbank zijn verwezen. Indien uw rechtbank van zins is ten aanzien van verwestering en Irak een richtinggevende uitspraak te doen, is een verwijzing naar uw meervoudige kamer naar mening van verweerder passend.”
1.4.
Op 2 juni 2025 hebben eisers nadere stukken en een rapport van de Commissie Strategisch Procederen (CSP) van Vluchtelingenwerk ingebracht.
1.5.
Bij bericht van 3 juni 2025 heeft de minister de rechtbank het volgende gestuurd:
“Bij brief van 26 mei 2025 heeft verweerder bij uw rechtbank onder de aandacht gebracht dat- gelet op de te behandelen thema’s - de behandeling van de beroepen door een meervoudige kamer passend zou zijn.
Onder verwijzing naar de uitgebreide gronden van beroep van eisers die bij verweerder op 2 juni 2025 zijn binnengekomen, waaronder een schrijven van de Commissie Strategisch Procederen van Vluchtelingenwerk Nederland waarin de visie over de uitleg en toepassing van belang zijnde arrest C-646/21 inzake L en K is gegeven en is aangekondigd een deskundige op dit gebied mee te nemen, verzoekt verweerder uw rechtbank nogmaals om deze beroepen te laten behandelen door de meervoudige kamer van uw rechtbank.”
1.6.
Eisers hebben zich bij schrijven van 4 juni 2025 tegen verwijzing naar de meervoudige kamer verzet, met de volgende motivering:
“Eisers zijn van mening dat doorzending van hun beroepen naar een meervoudige kamer voor behandeling hoogst onwenselijk is. De behandeling van deze zaak loopt al ongelooflijk zeer lang. Ook de behandeling van deze beroepen duurt al bijna 2 jaar. De stress van het wachten vreet aan ieder lid van dit gezin maar vooral aan [dochters]. Nogmaals een vertraging is voor eisers dan ook niet acceptabel. Ik verzoek u dan ook de zaak niet door te sturen naar een meervoudige kamer ter behandeling.”
1.7.
De rechtbank heeft vervolgens bij procesbeslissing van 4 juni 2025 het verzoek om verwijzing naar de meervoudige kamer afgewezen, met de volgende motivering:
“De rechtbank zal de zaak niet verwijzen naar de meervoudige kamer. De rechtbank wijst erop dat het uitgangspunt is dat zaken bij de rechtbank door een enkelvoudige kamer worden afgedaan. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om van dit
uitgangspunt af te wijken. De rechtbank wijst er daarbij op dat het niet ongebruikelijk is dat
een enkelvoudige kamer zich over complexe zaken buigt. Met enige regelmaat wordt
immers een claim op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder a Vw gedaan, waarbij
de rechtbank zich ook over complexe materie aangaande onder meer de vraag of
betrokkene zou kunnen behoren tot een categorie beschreven onder artikel 10
Kwalificatierichtlijn moet buigen. Het gegeven dat partijen verdeeld zijn over de uitleg die
aan de rechtspraak van het HvJ EU moet worden gegeven, maakt dit niet anders. Ook een
enkelvoudige kamer moet geacht worden in staat te zijn een oordeel te kunnen vellen over
de uitleg en gevolgen van de rechtspraak van het HvJ.
Daarbij komt dat verwijzing naar een meervoudige kamer de nodige vertraging in een toch al lang lopende procedure met zich zou brengen, zodat ook om die reden een verwijzing naar de meervoudige kamer in dit stadium van de procedure onwenselijk is.”
1.8.
Op 11 juni hebben eisers nog een brief van Stichting Vangnet ingediend.
1.9.
Op 12 juni in de ochtend heeft de rechtbank de minister verzocht om nog dezelfde ochtend de gehoorverslagen van de aanvullende gehoren aan het dossier te voegen, nu deze nog niet waren geüpload. De minister heeft deze verslagen diezelfde ochtend alsnog geüpload in het dossier.
1.10.
Op 12 juni in de middag, rond 16:00, heeft de minister telefonisch contact opgenomen met de rechtbank en medegedeeld dat hij de beschikkingen gaat intrekken. Daarbij is geen verdere toelichting gegeven. De rechtbank heeft vervolgens met alle partijen contact opgenomen en medegedeeld dat de zitting op 13 juni doorgang zal vinden, en daarbij het volgende bericht aan partijen gestuurd:
“De Rechtbank heeft zojuist telefonisch van de gemachtigde van de minister begrepen dat de bestreden besluiten zullen worden ingetrokken. De rechtbank wijst op het bepaalde in artikel 6:19 Awb, waaruit volgt dat het onderhavige beroep van rechtswege betrekking heeft op een intrekkingsbesluit. De rechtbank heeft u zojuist telefonisch medegedeeld dat de zitting morgen (13 juni) gewoon doorgang zal vinden. Voor zover nodig roept de rechtbank bij deze de gemachtigde van de minister op om ter zitting te verschijnen (artikel 8:27 Awb) om uitleg te geven over de onderhavige handelswijze. Omdat onduidelijk is of de minister met de intrekkingsbesluiten ook overgaat tot het verlenen van een verblijfsstatus, meent de rechtbank dat eisers vooralsnog belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van het beroep. De rechtbank is dan ook voornemens om de zaak inhoudelijk te behandelen conform eerder toegezonden agenda, het is dan ook van belang dat alle partijen ter zitting aanwezig zullen zijn, dus ook cliënten en aangekondigde deskundigen.” [3]
1.11.
Na dit bericht heeft de minister de intrekkingsbesluiten, gedateerd op 12 juni 2025, in het dossier geplaatst. In deze besluiten staat onder meer het volgende:
“Hierbij deel ik u mede dat de bestreden beschikkingen van 11 september 2023 en de aanvullende bestreden beschikkingen van 25 februari 2025 zijn ingetrokken. Er zal opnieuw op de aanvragen van eisers worden beslist.
Eisers mogen deze beslissing in Nederland afwachten.
De Minister streeft ernaar zo spoedig mogelijk een nieuw besluit te nemen.
Ik neem aan dat het bovenstaande voor u aanleiding vormt het beroep alsmede het verzoek om een voorlopige voorziening, waarvan de zitting plaats zal vinden op 13 juni 2025, in te trekken. Ik verzoek u mij dit zo spoedig mogelijk schriftelijk te bevestigen.”
1.12.
De rechtbank heeft de zaak op 13 juni 2025 op zitting behandeld. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

2.Overwegingen

De intrekkingsbesluiten en de gevolgen daarvan
Standpunt eisers
2.1.
Eisers stellen zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 6:19 Awb belang hebben bij een inhoudelijke behandeling van hun beroep. Zij verzetten zich tegen het voorstel dat de minister ter zitting heeft gedaan om de procedure aan te houden voor het nemen van nieuwe besluiten. Eisers zitten in een zeer langlopende procedure die veel stress met zich brengt en een mentale impact heeft op eisers. Eisers zijn toe aan duidelijkheid en wensen een inhoudelijke behandeling en beoordeling.
Standpunt van de minister
2.2.
De minister heeft ter zitting toegelicht dat deze zaak een van de eerste zaken is die onder het nieuwe WBV [4] 2024/23 (hierna: WBV) valt, dat naar aanleiding van het arrest K en L is opgesteld, en op een zitting staat gepland. Daarom is het belang van de minister bij deze zaak vrij groot. Er is nog weinig ervaring met deze materie en de WBV, daarom had de minister graag een meervoudige kamer behandeling gezien. Na afwijzing van het verzoek tot verwijzing naar de meervoudige kamer is de minister, in de voorbereiding naar de zitting toe, gaan twijfelen aan de houdbaarheid van de motivering van zijn besluiten. Op de vraag van de rechtbank of de minister al dan niet uitsluit dat uiteindelijk een vergelijkbare beslissing wordt genomen als die thans is ingetrokken, geeft de minister geen concreet antwoord. Het enige dat de gemachtigde wel kan zeggen is dat de zaken van groot belang zijn voor de minister, en hier ook op hoger niveau overleg over wordt gevoerd. Er bestaan verschillende meningen over de interpretatie van het arrest K en L en daarom wil de minister zich toch weer opnieuw beraden.
2.3.
De gemachtigde van de minister kan uiteindelijk niet veel meer zeggen dan dat van hogerhand is besloten dat de besluiten worden ingetrokken en het voor de minister echt om een belangrijke zaak gaat. Als gevolg daarvan kunnen (mogen) de gemachtigden het door hen voorbereide verweer ook niet voordragen. De minister heeft ter zitting dan ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid inhoudelijk verweer te voeren.
2.4.
De minister begrijpt de frustratie van eisers. Hij wijst er evenwel op dat als gevolg van de intrekkingsbesluiten, de bestreden besluiten zijn vervallen en de aanvraagprocedure dus weer is opengevallen. De rechtbank kan volgens de minister daardoor de zaken ook niet inhoudelijk beoordelen, dat is nu eerst voorbehouden aan de minister.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
2.5.
Artikel 6:19 Awb bepaalt, voor zover relevant, het volgende:
1 Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
[…]
6 Intrekking of vervanging van het bestreden besluit staat niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft.
2.6.
In artikel 3:3 Awb is het volgende bepaald:
Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.
2.7.
In artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de EU (Handvest) is het volgende geregeld:
Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.
Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.
Rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over toereikende financiële middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.
Het “equality of arms” principe maakt onderdeel uit van het in artikel 47 Handvest neergelegde recht op effectieve rechtsbescherming. [5]
2.8.
In artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU is onder meer het volgende geregeld:
1. De lidstaten zorgen ervoor dat voor verzoekers een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie openstaat tegen:
a.
a) een beslissing die inzake hun verzoek om internationale bescherming is gegeven, met inbegrip van een beslissing:
i.
i) om een verzoek als ongegrond te beschouwen met betrekking tot de vluchtelingenstatus en/of de subsidiaire beschermingsstatus;
[…]
Toegepast op de zaak
2.9.
De rechtbank stelt vast dat de aanvullende besluiten van 25 februari 2025 zijn genomen op basis van het door de minister naar aanleiding van het arrest K en L geformuleerde nieuwe beleid. [6] Dit beleid is nog altijd geldend. De rechtbank stelt verder vast dat het arrest K en L is gewezen op 11 juni 2024, zodat de minister inmiddels ruim een jaar de gelegenheid heeft gehad zich te beraden op de gevolgen van deze rechtspraak voor de nationale beslissingspraktijk.
Uit het standpunt van de minister blijkt verder dat hij als gevolg van door eiser ingediende aanvullende beroepsgronden, in het bijzonder het rapport van CSP, behoefte heeft aan een nadere reactietermijn, hetgeen wordt bevestigd door het gegeven dat de minister ter zitting heeft voorgesteld de procedure met enige tijd aan te houden zodat de minister een nieuw besluit kan nemen. Hieruit kan worden afgeleid dat dat de minister met de intrekking in wezen heeft getracht de voortgang van de procedure te pauzeren om daarmee voor zichzelf een nadere reactietermijn op de ingediende beroepsgronden te forceren. Dit wordt bevestigd door het gegeven dat de minister op de vraag van de rechtbank of al dan niet is uitgesloten dat na het voorgestelde nader beraad een nieuw besluit komt van eenzelfde strekking met eenzelfde motivering, ontwijkend antwoordt en de minister zijn sinds het arrest K en L geformuleerde beleid nog altijd handhaaft. Het gevolg hiervan is dat de rechtbank niet anders kan dan vaststellen dat de minister een aan hem toekomende bevoegdheid (intrekking) heeft toegepast met een ander doel (het forceren van een extra reactietermijn) dan waarvoor het is verleend (de bevoegdheid tot intrekking of herziening is immers bedoeld om een bestuursorgaan de gelegenheid te geven om – ook gedurende een procedure – onjuistheden in besluitvorming te herstellen). De minister heeft met het intrekkingsbesluit aldus misbruik van bevoegdheid gemaakt, waardoor het intrekkingsbesluit in strijd met artikel 3:3 Awb is genomen en reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
2.10.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het intrekkingsbesluit een oneigenlijke inmenging van de minister in de procedure bij de rechtbank met zich brengt en strijdig is met artikel 47 Handvest. De rechtbank stelt namelijk vast dat als de minister op de dag voorafgaand aan de zitting om 16:00 om aanhouding had verzocht ten behoeve van het indienen van een nader verweerschrift, dat verzoek als strijdig met de goede procesorde zou zijn afgewezen. De minister heeft zich immers een jaar lang op het arrest K en L en de consequenties daarvan voor de beslispraktijk kunnen voorbereiden. Verder is het door eisers ingediende rapport van CSP relatief beperkt in omvang en is deze ruim voor de zitting ingediend (op 2 juni), zodat de minister ook ruim de gelegenheid had hierop een reactie voor te bereiden die hij ter zitting had kunnen geven. Als, in dergelijke omstandigheden, vervolgens wordt geaccepteerd dat de minister middels een intrekkingsbesluit alsnog een nadere reactietermijn zou kunnen forceren, zou zulks een directe inmenging met het beginsel van “equality of arms” zijn. Eenzelfde mogelijkheid bestaat voor eisers immers niet. Om deze reden dient het intrekkingsbesluit ook als strijdig met het bepaalde in artikel 47 Handvest te worden vernietigd.
2.11.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat het intrekkingsbesluit ook strijdig is met het bepaalde in artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU, uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 31, tweede lid en overweging 18 van de considerans van richtlijn 2013/32/EU. Één van de doelstellingen van die richtlijn is immers dat asielverzoeken zo snel mogelijk worden behandeld. [7] Indien zou worden geaccepteerd dat de minister een asielverzoek aan rechterlijke toetsing zou kunnen onttrekken door op basis van eigen goeddunken, bijvoorbeeld als de minister zijn proceskansen minder gunstig inschat, een intrekkingsbesluit te nemen, zonder toe te kunnen lichten in welk opzicht hij de oorspronkelijke besluitvorming wil gaan wijzigen, en of het überhaupt tot een inhoudelijke wijziging komt – zoals in casu ook daadwerkelijk is gebeurd – dan zou daarmee aan de minister een bevoegdheid worden toegekend die direct indruist tegen voornoemde doelstelling van richtlijn 2013/32/EU. De minister zou daarmee immers de mogelijkheid worden geboden om een procedure (eindeloos) te traineren. Aangezien eisers op grond van artikel 46 van richtlijn 2013/32/EU toegang moeten hebben tot een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen een door de minister genomen inhoudelijke beslissing over hun asielaanvraag, kan een dergelijke bevoegdheid van de minister niet worden geaccepteerd.
2.12.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank bij einduitspraak het intrekkingsbesluit zal vernietigen. Als gevolg daarvan zullen de bestreden besluiten van 11 september 2023 én de aanvullende besluiten van 25 februari 2025 herleven, zodat eisers belang hebben bij een inhoudelijke beoordeling, en zo de motivering van die besluiten geen stand houdt, vernietiging van deze besluiten. Deze besluiten zullen in het navolgende dan ook inhoudelijk door de rechtbank worden beoordeeld.
De bestreden en aanvullende besluiten
2.13.
Het asielrelaas van eisers bevat volgens de minister, blijkens diens opvolgende besluiten in samenhang bezien, de volgende relevante elementen:
  • identiteit, nationaliteit en herkomst;
  • problemen met buurman en angst voor bloedwraak en uithuwelijking
van de dochters
  • vrees voor uithuwelijking van dochters
  • vrees voor besnijdenis van dochters
  • de vereenzelviging van de dochters met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
2.14.
De minister vindt de identiteit, nationaliteit en herkomst van eisers geloofwaardig. Hij vindt de verklaringen rondom de problemen met buurman en angst voor bloedwraak en uithuwelijking ongeloofwaardig. Verder acht de minister de vrees voor uithuwelijking en besnijdenis van de dochters niet aannemelijk. Tot slot acht de minister de vereenzelviging van de dochters met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen ongeloofwaardig.
2.15.
In het navolgende wordt eerst ingegaan op de vereenzelviging van de dochters met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Daarna wordt ingegaan op de problemen met buurman en angst voor bloedwraak en uithuwelijking
van de dochters. Nu niet is uitgesloten dat de vrees voor besnijdenis en de vrees voor uithuwelijking van de dochters mede beïnvloed kunnen worden door de relevante elementen “vereenzelviging van de dochters met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen” en “problemen met buurman en angst voor bloedwraak en uithuwelijking van de dochters” en de besluiten ten aanzien van die elementen reeds onvoldoende zijn gemotiveerd, zal de rechtbank de vrees voor uithuwelijking en besnijdenis op dit moment niet als aparte onderwerpen bespreken.
De daadwerkelijke vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen
Standpunt eisers
2.16.
Eisers stellen zich op het standpunt dat de dochters zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. De dochters zijn op jonge leeftijd naar Nederland gekomen en hebben hun vormende jaren hier doorgebracht. Zij zijn onafhankelijk in hun opleidingskeuzes, kledingkeuzes, partnerkeuzes en willen de mogelijkheid hebben om op zichzelf te kunnen wonen en voor zichzelf keuzes te kunnen maken, op dezelfde manier als mannen dat kunnen. In de dagelijkse praktijk gedragen ze zich daar ook naar. Ze dragen de kleding waarin zij zich prettig voelen, ook onthullende kleding, hebben mannelijke vrienden, gaan naar de sportschool en volgen studies die zijzelf hebben gekozen. Ze worden hierin gestimuleerd door hun ouders, die hen de vrijheid laten om zichzelf te zijn en die zelf een gelijkwaardig huwelijk hebben. Deze onafhankelijke opstelling van de dochters, hun vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, zal in Irak volgens eisers niet worden geaccepteerd. Zij zullen daar als afwijkend worden beschouwd.
Standpunt van de minister
2.17.
De minister stelt zich op het standpunt dat de daadwerkelijke vereenzelviging van de dochters met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen ongeloofwaardig is. Het bevreemdt de minister dat de dochters zich niet hebben geïnformeerd over de situatie van vrouwen in Irak en welke mogelijkheden zij daar zouden hebben. Werkelijke betrokkenheid bij een thema als gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou moeten betekenen dat zij ook kennis willen hebben van de Iraakse situatie. Ook als dat ingewikkeld of confronterend is. Om zich een goed beeld te kunnen vormen van een situatie, iedere situatie, is het een voorwaarde dat iemand zicht heeft op de hele context. Nu de dochters enkel bevestigen inderdaad niet na te willen denken over de situatie in Irak ondergraven zij daarmee dat er in hun geval sprake is van fundamentele vereenzelviging. Ook is onduidelijk waarom bepaalde thema’s, waaronder kleding, bepalend zijn voor de persoonlijke identiteit. Kledingstijl is geen waarde gebleken waarvan niet kan worden verwacht dat de dochters die opgeven of daaraan tegemoet komen. Ook is niet overtuigend over het voetlicht gebracht waarom ‘alleen wonen’ voor de dochters een fundamentele waarde heeft.
2.18.
Voorts ontkent de minister niet dat de vrije partnerkeuze een onderdeel is van de identiteit van de dochters, maar de minister meent dat zij die keuze ook in Irak hebben, aangezien zij ruimdenkende ouders hebben. Ook is het mogelijk in Irak opleidingen te volgen en zijn er vrouwen die lid van de politie zijn. De rechtbank begrijpt uit die motivering dat de minister meent dat eisers in dat opzicht niet zonder meer “afwijkend” zijn binnen Irak. Daarbij betrekt de minister ook dat hij niet geloofwaardig acht dat eisers problemen hebben met de stam. Voorts verwijst de minister naar een website van ‘The Kurdisch Center for Studies’ en een nieuwsartikel van Al Jazeera, waaruit volgens de minister voortvloeit dat de dochters de mogelijkheid hebben te studeren en te werken in Irak. Verder overweegt de minister dat de dochters weliswaar met een opleiding zijn begonnen, maar zich op de andere onderwerpen als wonen, werk en relaties nog weinig of niet hebben gemanifesteerd. Tot slot betrekt de minister bij de beoordeling dat de dochters ook niet politiek actief zijn. Voor een fundamentele overtuiging zouden de kennis en activiteiten verder moeten reiken dan de eigen privésituatie. Nu daarnaast is gemotiveerd waarom het niet onmogelijk is voldoende invulling te geven aan thema’s als werken, wonen en partnerkeuze (in Irak), is de conclusie van de minister dat in het geval van de dochters niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van het zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen en dat zij het voordeel van deze gelijkheid in hun dagelijks leven willen blijven genieten.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
2.19.
In het arrest K en L [8] heeft het HvJ onder meer het volgende geoordeeld:
“Artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming moet aldus worden uitgelegd dat al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen uit dat land, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen worden geacht te behoren tot „een bepaalde sociale groep”, wat een „grond van vervolging” vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.”
Aan dit oordeel liggen onder meer de volgende overwegingen ten grondslag (onderstrepingen door de rechtbank):
“44. Hierbij veronderstelt het feit dat een vrouw zich daadwerkelijk vereenzelvigt met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen –wat inhoudt dat zij in haar dagelijks leven het voordeel van deze gelijkheid wil genieten– ten eerste, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie opmerkt, dat zij, onder meer op het vlak van onderwijs en beroepsloopbaan, de mate en aard van activiteiten in de publieke sfeer, de mogelijkheid om economisch onafhankelijk te worden door buitenshuis te werken, de beslissing om alleen of in gezinsverband te wonen en de partnerkeuze, vrij haar eigen levenskeuzen kan maken, welke keuzen bepalend zijn voor haar identiteit. Bijgevolg kan het feit dat een vrouwelijke derdelander zich daadwerkelijk vereenzelvigt met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen worden beschouwd als een „kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkene dermate fundamenteel is dat van de betrokkene niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft”. Het maakt in dat verband geen verschil dat deze derdelander niet meent een groep te vormen met andere vrouwen uit derde landen of met alle vrouwen die zich met deze fundamentele waarde vereenzelvigen.
45. Ten tweedekan de omstandigheid dat jonge vrouwen uit derde landen in een lidstaat van ontvangst hebben verbleven tijdens een levensfase waarin een persoon zijn identiteit vormt, en zij zich tijdens dat verblijf daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, „een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden”, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d), eerste alinea, eerste streepje, van richtlijn 2011/95, opleveren.
[…]
48. Wat betreft de tweede voorwaarde voor de identificatie van een „specifieke sociale groep” waarin artikel 10, lid 1, onder d), eerste alinea, tweede streepje, van deze richtlijn voorziet, die verband houdt met de „eigen identiteit” van de groep in het land van herkomst, moet worden vastgesteld dat vrouwen door de directe omgeving als afwijkend kunnen worden beschouwd en kunnen worden erkend als personen met een eigen identiteit in die omgeving, met name ten gevolge van de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C621/21, EU:C:2024:47, punt 52].
49. Aan deze tweede voorwaarde wordt ook voldaan door vrouwen die een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen – zoals het feit dat zij zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen – wanneer de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden tot gevolg hebben dat deze vrouwen wegens dat gemeenschappelijke kenmerk door de directe omgeving als afwijkend worden beschouwd [zie in die zin arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C621/21, EU:C:2024:47, punt 53].
50. In dit verband moet worden gepreciseerd dat het staat aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om te bepalen welke directe omgeving relevant is voor de beoordeling of deze sociale groep bestaat.Deze omgeving kan samenvallen met het gehele derde land van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, of kan meer beperkt zijn, bijvoorbeeld tot een deel van het grondgebied of van de bevolking van dat derde land[arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld), C621/21, EU:C:2024:47, punt 54].”
2.20.
Naar aanleiding van dit arrest heeft de minister, voor zover relevant, het volgende beleid geformuleerd in paragraaf C2/3.2.5.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000:
“Vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen
Vrouwen, die zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen (verder: vereenzelviging) kunnen al naar gelang de omstandigheden in het land van herkomst behoren tot een ‘sociale groep’.
[…]
De IND toetst aan de hand van een ‘drietrapsbeoordeling’ of een vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van gegronde vrees voor vervolging door het behoren tot een sociale groep vanwege vereenzelviging:
1.vaststellen van de vereenzelviging in het individuele geval;
2.vaststellen of de groep waartoe de vrouw stelt te behoren, in het land van herkomst een eigen identiteit heeft, omdat deze groep in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd;
3.vaststellen of er sprake is van gegronde vrees voor daden van vervolging als gevolg hiervan.
Ad 1. De IND moet eerst vaststellen of de vrouw in haar individuele geval aannemelijk heeft gemaakt dat de vereenzelviging is te herleiden naar de fundamentele waarde, die de vrouw hecht aan de gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
Bij de vraag of sprake is van vereenzelviging valt te denken aan het maken van zelfstandige en onafhankelijke keuzes die bepalend zijn voor haar identiteit op gebied van onderwijs en beroeps loopbaan, de mogelijkheid om economisch onafhankelijk te worden door buitenshuis te werken, de beslissing om alleen of in gezinsverband te wonen en de partnerkeuze.
Bij de beoordeling of sprake is van vereenzelviging betrekt de IND in ieder geval:
• of de vrouw aannemelijk heeft gemaakt dat de vereenzelviging fundamenteel is voor de identiteit of morele integriteit van de vrouw;
• aannemelijk is gemaakt dat deze vereenzelviging dermate fundamenteel is, dat van haar niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft;
• de wijze waarop de vrouw aan de in haar dagelijkse leven invulling aan geeft en in het verleden heeft gegeven;
• de wijze waarop de vrouw hier invulling aan wenst te geven bij terugkeer naar land van herkomst.
Daarbij geldt dat als de vrouw nog weinig tot geen invulling aan de vereenzelviging geeft of heeft gegeven van de vrouw verwacht mag worden dat zij kan uitleggen waarom dit het geval is en waarom de vereenzelviging desondanks fundamenteel is voor haar identiteit. Voor de vrouw die een beroep doet op vereenzelviging geldt dat de gestelde vereenzelviging niet uit politieke of religieuze motieven hoeft voort te komen. Voor zover hier in de praktijk wel sprake van is, wordt verwezen naar paragrafen C2/3.2.5.1 en C2/3.2.5.3 Vc. Als de IND heeft geoordeeld dat van een geloofwaardige vereenzelviging sprake is, wordt overgegaan tot de volgende stap in de beoordeling.
Ad 2.
Vervolgens beoordeelt de IND of de vrouw als gevolg van de vereenzelviging kan behoren tot een sociale groep. Om als sociale groep aangemerkt te worden, moet de vrouw aannemelijk maken dat zij behoort tot een groep die als gevolg van de vereenzelviging een eigen identiteit heeft, omdat zij als afwijkend wordt beschouwd in de directe omgeving in het land van herkomst.
Dit met name als gevolg van de sociale, morele of juridische normen die in het land van herkomst gelden.
De IND beoordeelt de aannemelijkheid van de verklaringen van de vrouw over waarom de groep als afwijkend wordt beschouwd, in samenhang met de beschikbare landeninformatie.”
Toegepast op de zaak
2.21.
De rechtbank stelt voorop dat het arrest K en L geen steun biedt voor het beleid van de minister, voor zover dit van de vreemdeling verlangt dat de vereenzelviging fundamenteel is voor de identiteit of morele integriteit van de vrouw. Noch is er in dat arrest steun te vinden voor het beleid dat die vereenzelviging dermate fundamenteel moet zijn, dat van de vrouw niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft. Uit de hiervoor geciteerde overweging 44 van het arrest K en L volgt, zoals ook de CSP opmerkt, dat de vereenzelviging
zelfniet fundamenteel hoeft te zijn. Het begrip fundamenteel zoals dat door het HvJ wordt gebezigd ziet op het fundamentele karakter van het
grondrecht van gelijkheid, maar aldus niet op de vereenzelviging van de vreemdeling met die waarde. Voldoende is blijkens die overweging dat de vreemdeling aannemelijk maakt dat zij in het dagelijks leven het voordeel van die gelijkheid wil genieten en daarbij - kortgezegd - zelf de levenskeuzes die bepalend zijn voor haar identiteit kan maken (zoals vrije keuze ten aanzien van partner, woonsituatie en werk). Indien de vreemdeling dit aannemelijk heeft gemaakt, dan is er sprake van een daadwerkelijke vereenzelviging en dient dit te leiden tot het oordeel dat sprake is van een kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkene dermate fundamenteel is dat van de betrokkene niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft, zoals bedoeld in artikel 10, lid 1 sub d, eerste alinea, eerste streepje van richtlijn 2011/95/EU. Verder volgt uit overweging 45 van het arrest dat als die daadwerkelijke vereenzelviging zich in Nederland voordoet tijdens een levensfase waarin die vreemdeling zijn identiteit vormt, dit een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden oplevert, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d, eerste alinea, eerste streepje, van richtlijn 2011/95/EU. Het is de minister niet toegestaan aanvullende eisen te stellen, die verder gaan dan deze voorwaarden uit het arrest.
2.22.
Bijgevolg dient het beleid van de minister voor zover daarin wordt vereist dat de vereenzelviging fundamenteel moet zijn voor de identiteit of morele integriteit en voor zover daarin wordt vereist dat de vereenzelviging dermate fundamenteel is, dat van haar niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft, als strijdig met voornoemde overwegingen uit het arrest K en L, buiten toepassing te worden gelaten.
2.23.
De rechtbank is verder van oordeel dat de motivering van de bestreden en aanvullende besluiten onbegrijpelijk is. Daarbij betrekt de rechtbank dat de minister erkent dat de vrije partnerkeuze onderdeel uitmaakt van de identiteit van de dochters. Daarnaast is niet in geschil dat de dochters ieder vrijwillig een eigen studiekeuze hebben gemaakt en daar ook de vrije ruimte van de ouders voor hebben gekregen. Dochter 3 studeert momenteel beveiliging, en wil graag politieagent worden. Dochter 1 wil graag in de ouderenzorg werken. De dochters hebben in de aanvullende gehoren ook uitgebreid verklaard over wat zij leuk vinden aan de studies, waarom het hun passie heeft en welke ambities ze hebben. Zo heeft dochter 2 verklaard over haar ambitie om voor de politie te gaan werken, het liefst in een undercover rol. [9] Blijkens de brief van [naam school] [10] doet zij momenteel de studie Helpende Zorg en Welzijn en heeft ze de droom (ontwikkeld) met kinderen te werken of in het AZC te ondersteunen. Dochter 3 verklaart graag bij de politie aan de slag te gaan, momenteel een opleiding in de beveiliging te doen omdat ze het fijn vindt om mensen te laten weten dat ze veiliger zijn en ze haar uniform dat ze van de opleiding heeft gekregen erg mooi vindt (dit geeft haar een zelfverzekerd gevoel). [11] Beide dochters kunnen de politieopleiding nog niet doen, zo verklaren zij, omdat ze daar een paspoort voor nodig hebben.
Daarbij hebben alle drie de dochters verklaard zich te willen kleden hoe zij willen. In het asielzoekerscentrum ervaren ze afwijkend te zijn wanneer ze zichzelf zijn, waardoor zij zich binnen het asielzoekerscentrum wat terughoudend opstellen. Dit uit zich bijvoorbeeld in het zich voor feestjes omkleden op locatie, zodat de andere bewoners uit het asielzoekerscentrum, waaronder Koerden, hen niet kunnen zien in de meer onthullende kleding. [12] Ook op hun keuze om mannelijke vrienden te hebben, worden zij aangesproken door bewoners in het asielzoekerscentrum, waardoor zij ervaren afwijkend te zijn van andere bewoners. [13]
Bij de keuzes die de dochters maken vragen ze soms wel input van hun ouders, zodat zij hun perspectief mee kunnen nemen, maar dit doen ze expliciet
nietom goedkeuring te vragen.
Daar komt bij dat ieder van de dochters ook heeft verklaard veel waarde te hechten aan hun vrijheid en onafhankelijkheid en dat zij het belangrijk vinden dat meisjes en jongens dezelfde vrijheden genieten en dezelfde keuzes kunnen maken. Dochter 3 beschrijft daarbij ook de situatie van een vriendin in het asielzoekerscentrum die van haar familie niet mocht studeren en waar zij erg mee te doen heeft. [14] Dochter 1 beschrijft dat zij bij het vervallen van die vrijheid erg verdrietig zou worden, dood zou gaan in haar hart. [15]
De verklaringen en gedragingen van de dochters worden verder ondersteund door de verklaringen van niet alleen de ouders, maar ook door verklaringen van derden, waaronder docenten en mentoren van de school waar de dochters hun opleidingen volgen. Uit die verklaringen komt een beeld naar voren van drie vrouwen die zich, ondanks de moeilijke en onzekere situatie waarin zij gedurende de asielprocedure verkeren, volop inzetten voor hun studie en daar ook succesvol in zijn. Dochter 2 wordt daarbij zelfs omschreven als een modelstudent. [16]
Ook de rechtbank is het ter zitting opgevallen dat de dochters stuk voor stuk een goede beheersing hebben van de Nederlandse taal en zich kritisch uitlaten over de wijze waarop zij menen te worden behandeld (ze vinden het oneerlijk en onmenselijk dat zij nog altijd geen verblijfsvergunning hebben gekregen en spreken dat ook uit, ook in de aanvullende gehoren en via schriftelijke verklaringen). Ook spreken zij de Nederlandse taal ter zitting op goed niveau en zijn de aanvullende gehoren ook in de Nederlandse taal bij hen afgenomen. Dochter 2 heeft ook schriftelijk te kennen gegeven dat eisers een afwijzende beslissing niet kunnen accepteren, omdat zij daarmee Nederland, dat zij als hun thuis beschouwen, en alles dat zij hebben opgebouwd, zouden verliezen. [17]
Uit het voorgaande kan aldus worden afgeleid dat de dochters goed ingeburgerd zijn, zich onafhankelijk opstellen, een sterk gevoel van eigenwaarde hebben en niet bereid zijn hun vrijheden voor een ander op te geven. De verklaringen van de dochters zijn daarbij innerlijk consistent, gedetailleerd en worden bevestigd door externe bronnen (onder andere ouders en mentoren/docenten van hun opleidingen), zodat in zoverre ook wordt voldaan aan de geloofwaardigheidscriteria die in internationale richtsnoeren worden voorgeschreven. [18]
De rechtbank kan de motivering van de minister, waarin de minister concludeert dat de vereenzelviging (met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen) niet geloofwaardig is, dan ook niet volgen. De rechtbank ziet niet in wat meer of anders van de dochters kan worden verwacht om dit aannemelijk te maken.
2.24.
Voor zover de minister zich op het standpunt stelt dat van de dochters verwacht mag worden dat zij informeren naar de omstandigheden in Irak, omdat een werkelijke betrokkenheid bij een thema als gelijkheid tussen mannen en vrouwen zou moeten betekenen dat zij ook kennis willen hebben van de Iraakse situatie, ook als dat ingewikkeld of confronterend is, is dat standpunt onbegrijpelijk. De minister miskent daarmee dat de vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, losstaat van de situatie in het land van herkomst. Ook zonder dat de dochters zich over die situatie informeren kan immers, op basis van de wijze waarop zij uiting geven aan deze waarde in de dagelijkse praktijk, worden afgeleid of zij zich daadwerkelijk met die waarde vereenzelvigen. [19] De rechtbank volgt daarbij ook de stelling van de advocaat van eisers, dat juist uit het gegeven dat de dochters zich niet over de situatie in Irak willen informeren, omdat hen het veel stress geeft, eerder indicatief is voor de waarde die de dochters aan de gelijkheid tussen vrouwen en mannen hechten, waaruit een daadwerkelijke vereenzelviging juist zou kunnen worden afgeleid. De dochters
willenzich namelijk (kennelijk) niet eens kunnen voorstellen wat een terugkeer naar Irak voor hen betekent. Daaruit kan een wezenlijke angst voor het verlies van hun in Nederland verworven vrijheden worden afgeleid. Dit onderstreept de waarde die dochters aan deze vrijheden hechten en is daarmee aldus eerder indicatief voor de vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen.
2.25.
Voor zover de minister nog meent dat uit het asielrelaas van eisers en landeninformatie voortvloeit dat de dochters, als zij zich vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, niet als afwijkend in hun herkomstgebied zullen worden beschouwd, is ook die motivering onbegrijpelijk. De minister verwijst daarbij met name naar het gegeven dat de ouders ruimdenkend zijn en hen ook (willen) vrijlaten, terwijl in Irak voorts scholen en universiteiten zijn en vrouwen in Irak ook werken. De minister miskent daarmee dat de keuzevrijheid voor vrouwen niet alleen afhankelijk is van de goedkeuring van de ouders, maar van de bredere omgeving, zoals de stammenstructuur waarin zij leven en de regio waaruit zij afkomstig zijn. Als de dochters hun vrijheden willen uitoefenen, zullen zij zich immers ook buitenshuis moeten begeven. In dat verband is van belang dat uit algemene landeninfo kan worden afgeleid dat heel Irak, ook de KAR, nog altijd zeer patriarchaal is ingesteld en vrouwen stelselmatig ondergeschikt worden geacht aan de man. [20] Reeds daarmee is voldaan aan het criterium dat de dochters, bij een vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, als afwijkend zullen worden beschouwd in hun land en regio van herkomst, althans heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom dit niet het geval zou zijn.
2.26.
Voor zover de minister nog aan eisers tegenwerpt dat de dochters pas bij de zienswijzen tegen de voornemens op de bestreden besluiten de vereenzelviging als asielgrond naar voren brachten, wordt dat standpunt door de rechtbank gepasseerd. De minister miskent daarmee immers dat reeds bij het nader gehoor van de moeder werd opgemerkt dat de dochters erg ambitieus waren, waarbij de een politieagent en de ander psycholoog wilden worden. Daarin waren dus reeds aanknopingspunten gelegen voor de minister om te onderkennen dat de dochters hier ook een bepaalde vrijheid voelden en namen, en had daarop door kunnen (en moeten) vragen en had de dochters hierop kunnen horen. [21] Bovendien miskent deze tegenwerping van de minister dat de vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen zich ook gedurende het verblijf kan ontwikkelen, en zelfs juist om die reden kan leiden tot het behoren tot een sociale groep. [22] Tegen die achtergrond is het dan ook niet bevreemdend dat de dochters pas op een later moment, in de zienswijzen, deze asielgrond concreter naar voren brachten.
2.27.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de motivering van de minister in de aanvullende en bestreden besluiten inhoudende dat de daadwerkelijke vereenzelviging van de dochters met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen ongeloofwaardig is, geen stand kan houden. De rechtbank meent dat zij, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, over voldoende informatie beschikt om zelf een oordeel te geven over de geloofwaardigheid en daarmee het asielrelaas van de dochters op dit onderdeel geloofwaardig te achten. De dochters hebben in Nederland verbleven tijdens een levensfase waarin een persoon zijn identiteit vormt (pubertijd en adolescentie) en zijn zich blijkens hun verklaringen, die worden bevestigd door de door hen overgelegde bewijsstukken, waaronder verklaringen van hun school, daadwerkelijk gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen. Zij willen deze vrijheden ook in de dagelijkse praktijk genieten, en geven hier uiting aan door de vrijheid die zij nemen in onder andere hun studiekeuzes, relatiekeuzes, vriendschapskeuzes en kledingkeuzes.
2.28.
De rechtspraak van de Afdeling [23] staat tot op heden echter niet toe dat de rechtbank een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas geeft. De rechtbank twijfelt echter aan de juistheid van die rechtspraak, zal dan ook overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen hierover en verwijst hiervoor naar de overwegingen die onder het kopje ‘prejudiciële vragen’ staan opgenomen.
Gegronde vrees voor vervolging (vanwege de vereenzelviging)?
Standpunt eisers
2.29.
Eisers stellen te vrezen voor vervolging bij terugkeer naar Irak. Zij stellen afkomstig te zijn uit een (ruraal) dorpje in Duhok. Zij zijn afkomstig uit een ‘zwakke stam’ die niet veel macht heeft. Binnen de familie/stam is het gebruikelijk dat vrouwen worden uitgehuwelijkt. Als er problemen in het huwelijk ontstaan, loopt de vrouw het risico te worden vermoord. De moeder noemt daarbij concrete voorbeelden die in haar familie zijn voorgekomen, waaronder een nichtje die dood in de rivier is aangetroffen. De vader van de dochters heeft niet veel invloed, en keuzes over uithuwelijking zullen door de stam worden gemaakt, waarbij de vader kan worden overstemd. De stam zal verder niet accepteren dat de dochters zich gelijkwaardig aan de man uiten. Verhuizen naar elders in Irak is geen optie, omdat de stam je volgt. Bovendien is de situatie in heel Irak voor vrouwen slecht te noemen. Vrouwen worden in heel Irak blootgesteld aan vervolging.
Standpunt minister
2.30.
De minister stelt zich op het standpunt dat eisers geen gegronde vrees voor vervolging hebben. De ouders van de dochters zijn zeer ruimdenkend en geven hen alle vrijheid. Niet valt in te zien dat zij als gevolg daarvan niet dezelfde vrijheden in Irak zouden kunnen genieten. In de landeninformatie komt naar voren dat vrouwen kunnen studeren en werken in Irak. De ouders zijn verder tegen uithuwelijking en tegen vrouwenbesnijdenis, zodat de dochters ook in dat opzicht niet te vrezen hebben. Dat de mogelijkheden van de dochters in Irak beperkter zijn, is geen reden om aan te nemen dat zij een gegronde vrees voor vervolging hebben.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
2.31.
In artikel 29 Vw is, voor zover relevant, het volgende geregeld:
1 Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden verleend aan de vreemdeling:
a.
die verdragsvluchteling is;
Artikel 1 definieert verdragsvluchteling als: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag en op wie de bepalingen ervan van toepassing zijn.
Deze bepalingen implementeren onder meer artikel 13 en artikel 2 aanhef en onder d van richtlijn 2011/95/EU. Een vluchteling wordt daarbij in artikel 2 aanhef en onder d gedefinieerd als:
“een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;”
In artikel 9 van richtlijn 2011/95/EU worden de daden van vervolging uiteengezet, in artikel 10 van die richtlijn de gronden van vervolging.
2.32.
Richtlijn 2011/95/EU geeft geen definitie van ‘gegronde vrees’. Voorheen werd dit door de minister ingevuld als ‘redelijke mate van waarschijnlijkheid’, [24] dat ook binnen de rechtspraak werd geaccepteerd, [25] maar het beleid hierop is inmiddels ingetrokken en op dat onderdeel niet door nieuw beleid vervangen. Desgevraagd kon de minister ook ter zitting geen beleid of intern richtsnoer hiervoor noemen.
2.33.
In rechtspraak van andere landen is wel een nadere invulling van dit begrip gegeven dat gelijkenissen vertoont met het voorheen door de minister gehanteerde criterium ‘redelijke mate van waarschijnlijkheid’. Zo wordt door het Bundesverwaltungsgericht het criterium van een redelijk denkend en nuchter persoon in de plaats van de asielzoeker gehanteerd: [26]
“Beachtliche Wahrscheinlichkeit einer Verfolgung ist deshalb anzunehmen, wenn bei der vorzunehmenden "zusammenfassenden Bewertung des zur Prüfung gestellten Lebenssachverhalts" die für eine Verfolgung sprechenden Umstände ein größeres Gewicht besitzen und deshalb gegenüber den dagegen sprechenden Tatsachen überwiegen. Maßgebend ist damit letztlich der Gesichtspunkt der Zumutbarkeit. Die Zumutbarkeit bildet das vorrangige qualitative Kriterium, das bei der Beurteilung anzulegen ist, ob die Wahrscheinlichkeit einer Gefahr "beachtlich" ist. Entscheidend ist, ob aus der Sicht eines besonnenen und vernünftig denkenden Menschen in der Lage des Asylsuchenden nach Abwägung aller bekannten Umstände eine Rückkehr in den Heimatstaat als unzumutbar erscheint. Dies kann auch dann der Fall sein, wenn nur ein mathematischer Wahrscheinlichkeitsgrad von weniger als 50 % für eine politische Verfolgung gegeben ist.“
Eenzelfde criterium wordt in de Amerikaanse rechtspraak gehanteerd bij de interpretatie van “well-founded fear”. [27]
2.34.
Als daden van vervolging kunnen worden aangemerkt handelingen die voldoende ernstig zijn om ze op een lijn te stellen met een schending van grondrechten van de mens waarvan op grond van artikel 15, lid 2, EVRM niet kan worden afgeweken. [28]
2.35.
De beoordeling of sprake is van een gegronde vrees voor vervolging dient plaats te vinden op basis van het asielrelaas van eisers, bezien in samenhang met overig overgelegd bewijs afgezet tegen de achtergrond van de situatie in het land van herkomst. [29]
Toegepast op de zaak
2.36.
In de EUAA rapportage Iraq: Arab Tribes And Customary Law [30] , wordt onder meer het volgende opgemerkt:
“The focus of this EUAA report is not on tribal and honour issues in KRI, however it should be mentioned that tribes in the Kurdish region also have influence, despite that ‘[n]ationalism has overtaken tribalism in the Kurdish psyche’. The governance of the KRI is ‘split down tribal lines between the Barzani and Talabani clans. Rudaw stated that ‘tribes and religious denominations rule supreme [in the KRI, and particularly in Duhok] more than in any locality in the region’. During the 2021 Iraqi parliamentary elections, ‘almost all the 31 candidates in the three constituencies of Duhok, including those from the religious minorities as well as nationalists and political Islamists, have made sure that their candidates are identified by their tribal affiliation’.
[…]
Honour crimes and related violence against women is a continuing problem in the Kurdistan Region of Iraq.”
In voetnoot 76 aan het eind van deze passage wordt naar verschillende bronnen verwezen, waaronder het artikel ‘Addressing Violence Against Women in Iraqi Kurdistan’ van het Fikra Forum [31] . Hierin staat onder meer het volgende vermeld:
“Every other week, a woman or young girl is killed to protect a man’s honor in the Kurdistan Region of Iraq (KRI). The killers are usually close relatives of the victims—on March 18, a 20-year-old was killed by her brother.
In actuality, more honor killings occur than what is reported, particularly in rural areas. Moreover, even within reported cases, violence against women and girls is on the rise, which is surprising given high rates of women’s literacy, internet access, and university enrollment. In that context, understanding what is pushing men to kill women and girls for the sake of their honor is vital to addressing the problem.
We are living at a time when cultural changes are rapidly developing in the KRI. Women and girls are increasingly aware of civil liberties and freedoms. More women are participating in the workforce than ever before—something we should all applaud.
We are seeing the highest numbers of NGOs, women’s advocates and women-allied lawmakers, yet violence against women continues to rise. The consequences will continue across the KRI; gender-based violence has impacts on economy, development, education and health, among other sectors.
In the KRI, the problem is not a lack of legislation regarding honor killings; rather, the issue is the limitations on extant legislation’s application and effects. Legislation alone cannot shift cultural attitudes. For cultural attitudes to change, our society needs a national dialogue frankly addressing the issue and its damaging effects. Additionally, verbal condemnation must be backed up with harsh punishments for perpetrators. Without societal and legal deterrents, instances of violence against women are likely to continue.
At present, societal factors actually appear to be encouraging violence against women. Hate speech against women has become normalized on social networking sites in the Kurdistan Region. When news platforms share honor-killings, a significant number of people “praise” the perpetrators and justify the heinous act of killing in the name of honor. There is no requirement that news platforms monitor this sort of activity, making it difficult for the government to challenge this narrative”.
In het EUAA rapport Iraq- Country Focus van 2024 [32] staat onder meer het volgende:
“Violence against women in Iraq has continued to remain a serious and pervasive problem. Although reliable statistics are not available, violence committed by family members to protect the ‘honour’ of the family or tribe is reported to be widespread and to occur across the whole country on a daily basis, regardless of ethno-religious background. Violations of honour that contravene tribal social norms and that can spark honour-based violence against a woman can be due to a range of reasons, including seeking a partner of her own choosing, seeking divorce against the will of the family or tribe, showing disobedient behaviour to male relatives, elderly female relatives, or husband, being a survivor of sexual assault or rape.
[…]
The KRI in particular saw an increase in reports of women killed by male relatives, for reasons such as converting to a different religion, or identifying as transgender women.
[…]
Violence against women and girls is mostly perpetrated with impunity across the country.
Cases of domestic violence are underreported owing to various factors, including social
stigma, fear of reprisal, survivor-blaming and prioritisation of family reconciliation by
authorities, as well as negative attitudes displayed by officials towards survivors
[…]
Despite being criminalised, including in the KRI, the practices of traditional early and forced marriages of women and girls have continued to occur. The law sets the minimum age for marriage at 18, but it also allows a judge to permit girls as young as 15 to marry ‘if fitness and physical capacity are established and the guardian does not present a reasonable objection’ or if the marriage is considered ‘an urgent necessity’ by the judge. The minimum age for marriage in the KRI can be lowered to 16 with approval by a legal guardian and authorisation by a judge. Unregistered marriages (conducted by religious leaders but not registered with the Personal Status Court), also called temporary or pleasure marriages (Nikah Mut’ah), have continued to be practiced with support of clerics
[…]
Women without the support of a male member of their family or tribe often face stigmatisation from their families and from society; they are vulnerable to economic insecurity and at a higher risk of sexual exploitation and trafficking. In spite of this, divorce rates in Iraq, including in the KRI, have seen an increase in recent years and divorced women still face stigma and discrimination, including risk of losing their rights to child custody, property rights and financial support; they are also exposed to economic hardship and sexual harassment. Divorced and widowed women are reported to be exposed to sexual exploitation also through so called temporary or pleasure marriages. Women who escaped domestic violence without their legal identification documents face challenges in having these documents replaced. As a result, they face obstacles in registering for their residence card (which is required to rent a house and secure a job), obtaining birth certificates for their children, as well as in moving around. Female-headed households, widows and single women also face additional obstacles, including legal impasses, in obtaining security clearance and/or documentation for themselves or their children. Commonly, women without a male support continued to experience a delay of more than one year to obtain their own citizenship documentation.
[…]
Although the situation of single women is described as generally better in the KRI compared to the rest of Iraq, conservative attitudes and traditional norms create several challenges for single women in the KRI as well, including difficulties in living on their own, obtaining civil documents, accessing jobs. Single women are also exposed to verbal and sexual harassment. [33]
[…]
As a result of clan customs and tribal traditions, abuses and killings within the Iraqi society occur on grounds of ‘the wash of shame’. Mostly women, and to a lesser extent men, can be subjected to honour-based killings, being perceived to have transgressed cultural, social or religious norms, and brought shame to their family. (See also 1.3.1 Domestic and honour-based violence). Sources reported attacks against people perceived to contravene these rules due to dress or social behaviour,
[…]
Tribal actors committing honour-based violence are reported to be allowed to act with impunity in Iraq, not only when it comes to women’s issues but in general. A US-based Iraq analyst told the EUAA that this is also the case in the KRI, where political connections can, in practice, provide impunity to perpetrators of tribal or clan violence. Also, in the KRI increasingly more people are reported to solve their issue through tribal justice mechanism.” [34]
In het Iraq 2024 rapport van Amnesty International [35] staat het volgende:
“In the KR-I, despite some positive steps, authorities failed to ensure that perpetrators of domestic violence, including in cases of murder, rape, beatings and burning, were held to account. They also imposed arbitrary restrictions on the freedoms of survivors who sought protection in the underfunded and deprioritized shelter system.
Laws criminalizing violent acts against women and girls in the KR-I remained wholly inadequate or were not implemented. In courts, slow processes, lack of judicial capacity and judges’ discretionary powers led at best to punishments that were incommensurate with the gravity of the crimes.
The Kurdistan Regional Government failed to properly fund and support state-run reporting mechanisms established and recognized by the Domestic Violence Law of the KR-I, thus undermining their ability to effectively deliver protection services, including reporting, legal advice, family advice centres, counselling and psycho-social care, as well as safe spaces that enable survivors to make informed decisions about their safety and well-being.”
Verder heeft Amnesty International in 2024 nog een uitbreid rapport uitgebracht met de titel ‘Daunting and Dire: Impunity, Underfunded Institutions Undermine Protection of Women and Girls From Domestic Violence in the Kurdistan Region of Iraq’ [36] . Uit dit rapport, en hetgeen hierboven is aangehaald, komt naar voren dat ook in de KAR nog sterke tribale tradities gelden, vrouwen ondergeschikt zijn aan de man en vrouwen in zijn algemeenheid slachtoffer worden van gender gerelateerd geweld waarbij de daders vaak vrijuit gaan. Daarbij is ook sprake van eerwraak op vrouwen die zich niet naar de geldende tribale standaarden gedragen, zoals het hebben van relaties buiten het huwelijk. De instituties binnen de KAR, die de vrouwen zouden moeten beschermen, kiezen daarbij vaak partij voor de daders, ook in geval van eer gerelateerd geweld. [37]
2.37.
Uit voornoemde kan aldus worden afgeleid dat de KAR, niet tegenstaande positieve ontwikkelingen die zich ten aanzien van vrouwenrechten hebben voorgedaan, nog altijd diepgewortelde tribale tradities kent, waarbij gender gerelateerde opvattingen een belangrijke plaats hebben en daarvan afwijkende gedragingen worden blootgesteld aan ernstige misdrijven, zoals mishandelingen, huiselijk geweld en moord. Dit beeld wordt verder bevestigd door de door eisers ingebrachte rapportages van [deskundige] en Vluchtelingenwerk.
2.38.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, als de dochters zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, zij geen gegronde vrees voor vervolging hebben bij terugkeer naar de KAR. De enkele stelling van de minister die er in de kern op neerkomt dat de ouders ruimdenkend zijn en het daarom niet zo’n vaart zal lopen, miskent de diepgewortelde tribale en patriarchale tradities in de KAR. Daarbij komt dat de moeder ook verklaringen heeft afgelegd over voorbeelden van eer gerelateerd geweld binnen de eigen stam, waaronder een nichtje die dood gevonden is in een rivier, die door de minister als zodanig niet ongeloofwaardig zijn geacht. Ook de rechtbank acht die verklaringen geloofwaardig, nu deze consistent zijn, gedetailleerd en in overeenstemming met voornoemde landeninformatie. Dat de vader met de stam zou hebben gebroken en er geen contact meer zou zijn met de familie, voor zover de minister dit zou willen tegenwerpen, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Terecht hebben eisers, gelet op de diepgewortelde tribale tradities, hierover opgemerkt dat het feit dat de vader heeft gebroken met de stam nog niet betekent dat de stam ook gebroken heeft met de vader of dat de familie bij terugkeer niet het contact met eisers zou kunnen opzoeken. Eisers bevinden zich nu immers op veilige afstand, waardoor zij het contact kunnen verbreken, maar mede gelet op de aanwezige landeninformatie valt niet in te zien hoe eisers zich bij terugkeer naar hun herkomstgebied aan de stam/familie zouden kunnen onttrekken.
2.39.
De rechtbank meent in dit verband ook over voldoende gegevens te beschikken om zelf een oordeel te geven over de gegronde vrees van eisers. De rechtspraak van de Afdeling staat een dergelijke eigen beoordeling door de rechtbank vooralsnog echter niet toe. De rechtbank twijfelt evenwel aan de juistheid van die rechtspraak en zal hierover prejudiciële vragen stellen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen onder het kopje ‘prejudiciële vragen’. Indien uit de beantwoording van die vragen blijkt dat de rechtbank die bevoegdheid wel heeft, geldt het volgende.
2.40.
Indien van het criterium van een redelijke mate van waarschijnlijkheid (op daden van vervolging) wordt uitgegaan, zoals dat voorheen door de minister werd gehanteerd, is de rechtbank van oordeel dat de dochters een gegronde vrees voor vervolging hebben. Dit klemt temeer indien wordt aangesloten bij het criterium nuchter en redelijk persoon in de positie van de asielzoeker, zoals dat door het Bundesverwaltungsgericht en ook in de Amerikaanse rechtspraak is geformuleerd. Gelet op de zeer ernstige gevolgen die de dochters bij terugkeer naar de KAR kunnen ondervinden, die gekwalificeerd kunnen worden als daden van vervolging (onder andere mishandeling en moord), en waartegen de autoriteiten geen bescherming bieden (sterker nog, in de praktijk blijken deze de kant van de dader te kiezen) kan van een nuchter en redelijk persoon in de positie van de asielzoeker niet worden verwacht terug te keren naar dat gebied. Aangezien het HvJ zich nog niet over de uitleg van “gegronde vrees” heeft uitgelaten, zal de rechtbank over het te hanteren criterium eveneens prejudiciële vragen stellen. Indien daaruit naar voren komt dat er een andere toets, bijvoorbeeld een meer mathematische kansberekening, moet worden aangelegd, dan zal de rechtbank op dit onderdeel de zaak naar de minister terugverwijzen voor een nadere beoordeling. De rechtbank verwijst hiervoor naar de overwegingen onder het kopje ‘prejudiciële vragen’.
2.41.
Voor zover de minister zich nog op het standpunt stelt dat de dochters eventueel naar elders in Irak kunnen verhuizen, miskent de minister dat ook elders in Irak de tribale tradities nog altijd gelden, vrouwen (als gevolg daarvan) daar ook worden blootgesteld aan ernstige mensenrechtenschendingen [38] en eisers met een door hen ingebracht bericht van [deskundige] hebben onderbouwd dat de stam de dochters ook bij een dergelijke verhuizing zal volgen. Aangezien de minister verder met dit argument in wezen betoogt dat de dochters een binnenlands beschermingsalternatief zouden hebben, ligt de bewijslast hiervoor bovendien bij de minister. Aan die bewijslast heeft de minister, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, aldus niet voldaan.
Problemen met buurman en angst voor bloedwraak en uithuwelijking van de dochters
Standpunt eiser
2.42.
Eisers persisteren bij de stelling dat de vader niet tegenstrijdig heeft verklaard. Ze blijven erbij dat zijn relaas uit 2010 niet wezenlijk verschilt van dat wat hij aan zijn huidige asielverzoek ten grondslag heeft gelegd. Eisers zijn van mening dat hij consistent heeft verklaard over zijn problemen. Eisers menen dan ook dat ten onrechte wordt vastgehouden aan de tegenwerping dat de vader in 2010 en in 2020 twee duidelijk verschillende asielrelazen naar voren heeft gebracht. Eisers menen dat de vader ondanks het nader gehoor en de aanvullende gehoren die bij hem zijn afgenomen niet of althans onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om tijdens een gehoor de gestelde tegenstrijdigheden te weerleggen. Eisers menen dat de vader onmogelijk kan weten welke aanvullingen en verduidelijkingen er nodig zouden zijn, zonder tijdens een gehoor afdoende geconfronteerd te zijn met de gestelde tegenstrijdigheden en/of onduidelijkheden.
Standpunt van de minister
2.43.
De rechtbank stelt vast dat de minister de ongeloofwaardigheid van dit element hoofdzakelijk baseert op (vermeende) tegenstrijdige verklaringen van de vader in zijn asielrelaas uit 2010 ten opzichte van zijn asielrelaas in het nader gehoor van 2020. De vader heeft hiervoor volgens de minister in een aanvullend gehoor [39] geen goede verklaring kunnen geven. Volgens de minister geeft de vader met de schriftelijke verklaring (weer) een andere uitleg, hetgeen eveneens afbreuk doet aan de geloofwaardigheid.
Oordeel van de rechtbank
2.44.
De rechtbank stelt vast dat de vader niet wordt tegengeworpen dat hij in het nader gehoor inconsistent heeft verklaard, maar enkel dat hij tegenstrijdig heeft verklaard met zijn gehoor in 2010. De rechtbank merkt evenwel op dat die enkele (vermeende) tegenstrijdigheid niet zonder meer afbreuk hoeft te doen aan de geloofwaardigheid van de verklaringen van de vader. Dit geldt in het bijzonder, omdat ook de moeder een verklaring over de problemen met de buurman heeft gegeven, waarbij zij verklaart over waarnemingen vanuit haar perspectief die onderschrijven wat de vader heeft verteld. Zo verklaart ook de moeder dat er problemen waren met de buurman vanwege water dat langs het huis liep. Ze verklaart dat de buurman naar redenen zocht om ruzie te maken, dat zij niet zelf heeft gezien dat de buurman haar moeder (schoonmoeder van vader) had geslagen en ook niet had gezien dat de vader de buurman met een schep had geslagen, maar dat zij - toen zij naar buiten kwam - hen wel allebei op de grond zag liggen en dat de vader vervolgens met een vriend, is vertrokken. [40] Hiermee beschrijft de moeder gebeurtenissen vanuit een ander perspectief die ondersteunend zijn aan de verklaringen van de vader in het nader gehoor. De vader verklaarde immers in het nader gehoor over een ruzie met de buurman, dat de buurman de schoonmoeder tegen de grond duwde, hij de buurman met een schep sloeg en daarop zijn vrouw naar buiten kwam die de schoonmoeder naar binnenbracht. Aangezien het asielrelaas van de moeder verder innerlijk consistent is en aldus wordt gevalideerd door de verklaring van de vader, kleeft aan haar asielrelaas geen gebrek van tegenstrijdigheid. De minister heeft ook niet onderbouwd waarom de verklaring van de vader uit 2010 aan de moeder zou kunnen worden tegengeworpen, en dat is ook moeilijk voorstelbaar omdat zijn verklaringen buiten haar domein liggen.
2.45.
Waarom aldus, tegen die achtergrond, de tegenstrijdigheid in de verklaringen van de vader tussen 2010 en 2020 zo doorslaggevend wordt geacht dat daarmee de asielrelazen van alle eisers ten aanzien van dit element ongeloofwaardig worden geacht, is onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank beschikt evenwel over onvoldoende gegevens om over de geloofwaardigheid van dit element een eigen oordeel te geven, daarvoor is eerst noodzakelijk dat – in ieder geval – de moeder aanvullend over de door de minister tegengeworpen tegenstrijdigheid in de verklaringen van de vader wordt gehoord. Mocht de beantwoording van de prejudiciële vragen (zie hierna onder het kopje ‘prejudiciële vragen’) tot het eindoordeel leiden dat de rechtbank zelf geen inhoudelijk oordeel kan geven over de asielstatus van eisers ten aanzien van het element ‘vereenzelviging met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen’ en bijgevolg de rechtbank alsdan moet volstaan met een vernietiging en terugverwijzen naar de minister voor een nadere beoordeling, dan zal de minister ook dit element opnieuw moeten beoordelen.

3.Prejudiciële vragen

Inleiding
3.1.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of zij zelf een inhoudelijk oordeel over (een deel van) het asielverzoek van eisers mag geven. Naar vaste rechtspraak van de Afdeling [41] dient de rechtbank, als zij een afwijzend besluit op het punt van de geloofwaardigheid van (een deel van) het asielrelaas onvoldoende gemotiveerd acht, te volstaan met een vernietiging van het besluit en terug te verwijzen naar de minister voor een nieuwe beoordeling. Het is de rechtbank daarbij volgens de Afdeling niet toegestaan een eigen oordeel te geven over de geloofwaardigheid van (een deel van) het asielrelaas. De rechter dient zich te beperken tot een ‘enigszins terughoudende’ toets, hetgeen inhoudt dat de rechter weliswaar de motivering indringend toetst, maar – wanneer zij de motivering van de minister verwerpt – niet zelf mag oordelen of het asielrelaas geloofwaardig is. [42] Het is de rechtbank evenmin toegestaan om, aan de hand van de geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas, een inhoudelijk oordeel te geven over de zwaarwegendheid, dat wil zeggen om zelf te beoordelen of het asielrelaas tegen de achtergrond van de rest van het dossier en beschikbare landeninfomatie tot het verlenen van internationale bescherming zou moeten leiden. Het is volgens de Afdeling aan de minister om het asielrelaas bij het nemen van een nieuw besluit, op basis van de verklaringen die hij geloofwaardig acht, te beoordelen op de zwaarwegendheid. [43]
3.2.
De rechtbank twijfelt evenwel of deze rechtspraak van de Afdeling in overeenstemming is met richtlijn 2011/95/EU en richtlijn 2013/32/EU. Uit de rechtspraak van het HvJ volgt namelijk dat wanneer de rechtbank van oordeel is dat zij beschikt over alle daartoe noodzakelijke feitelijke en juridische gegevens, zij de bevoegdheid heeft om na afloop van een volledig en ex nunc onderzoek een bindende uitspraak te doen over de vraag of degene die een rechtsmiddel heeft ingesteld tegen een beslissing tot afwijzing van een verzoek om internationale bescherming, voldoet aan de voorwaarden van richtlijn 2011/95/EU om internationale bescherming te krijgen. De ten aanzien hiervan door de rechter genomen beslissing, is bindend voor de minister. [44]
3.3.
Daarnaast ziet de rechtbank aanleiding om vragen te stellen over de interpretatie van het begrip “gegronde vrees”, nu de vraag of de rechtbank kan vaststellen of die gegronde vrees er is, afhankelijk is van de nadere definiëring van dit begrip.
3.4.
De rechtbank zal aldus overgaan tot het stellen van prejudiciële vragen. De formulering van de vragen, wat de relevantie ervan is voor de onderhavige procedure, en de wijze waarop deze volgens de rechtbank zouden kunnen worden beantwoord, legt de rechtbank hieronder uit.
Prejudiciële vragen
3.5.
De rechtbank zal de volgende prejudiciële vragen aan het HvJ voorleggen:
Kan de rechtbank aan artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU, al dan niet in samenhang bezien met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU, dan wel aan enige andere bepaling of beginsel van EU-recht, de bevoegdheid ontlenen om een eigen oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas te geven, dat in de plaats treedt van het oordeel dat de minister heeft gegeven?
Kan de rechtbank aan een van voornoemde bepalingen de bevoegdheid ontlenen om aan de hand van de door de minister geloofwaardig geachte onderdelen van het asielrelaas en, zo het antwoord op vraag 1 bevestigend is, de onderdelen van het asielrelaas die de rechtbank daarenboven geloofwaardig acht, een inhoudelijk en definitief oordeel te geven over het verzoek om internationale bescherming? Mag de rechtbank daarbij haar eigen oordeel over de aannemelijkheid van de vrees voor vervolging of het reële risico op ernstige schade in de plaats stellen van dat van de minister, met name als de rechtbank zich tegen de achtergrond van beschikbare voor het publiek toegankelijke landeninformatie voldoende geïnformeerd acht om een dergelijk oordeel te geven?
Kan de nationale rechtspraak, bijvoorbeeld op grond van de procedurele autonomie, de bevoegdheden als bedoeld onder vragen 1 en 2 inperken, in die zin dat die bevoegdheden alsnog exclusief aan de minister worden toebedeeld?
Mag de rechtbank informatie die in beroep naar voren is gebracht, maar in de bestuurlijke fase nog niet beschikbaar was, betrekken bij het oordeel over de vraag of hij over genoeg informatie beschikt om een inhoudelijk oordeel te geven? Is daarbij relevant of partijen schriftelijk, dan wel ter zitting zich volledig over de feiten hebben kunnen uitlaten?
Dient onder ‘gegronde vrees’ als bedoeld in artikel 2 sub d van richtlijn 2011/95/EU te worden verstaan de situatie dat sprake is van een redelijke mate van waarschijnlijkheid dat bij terugkeer de asielzoeker zal worden vervolgd? Dient die redelijke mate van waarschijnlijkheid te worden ingevuld aan de hand van het criterium van een ‘nuchter en redelijk persoon’, waarbij doorslaggevend is of vanuit het perspectief van een nuchter en redelijk persoon in de positie van de asielzoeker, een terugkeer naar het thuisland onredelijk lijkt na afweging van alle bekende omstandigheden? Zo niet, welk criterium dient dan te worden gehanteerd?
De relevantie van de prejudiciële vragen
3.6.
De relevantie van de vragen is in het navolgende gelegen. Als de vragen onder 1 en 2 bevestigend moeten worden beantwoord en vraag 3 ontkennend en uit het antwoord op vraag 4 blijkt dat gegevens die in beroep bekend zijn geworden bij de afweging of een inhoudelijk oordeel kan worden gegeven mogen worden betrokken, en voorts blijkt dat voor een gegronde vrees het criterium van een nuchter en redelijk persoon kan worden gehanteerd, dan zal de rechtbank een inhoudelijk oordeel geven over de asielstatus van de dochters en daarbij beslissen dat aan de dochters de vluchtelingenstatus moet worden toegekend en aan hen internationale bescherming zal moeten worden verleend. Aangezien de dochters minderjarig waren ten tijde van de aanvraag, komen de ouders en de rest van het gezin dan automatisch voor een afgeleid verblijfsrecht in aanmerking [45] en zal de rechtbank zulks eveneens bepalen.
3.7.
Indien vraag 1 en/of 2 ontkennend wordt beantwoord, dan zal de rechtbank moeten volstaan met een vernietiging en terugverwijzing naar de minister, opdat de minister op de betreffende onderdelen (geloofwaardigheid of zwaarwegendheid) nog een nadere beoordeling kan verrichten.
3.8.
Indien uit de beantwoording van vraag 5 blijkt dat een meer mathematische kansberekening moet worden gemaakt, dan zal de rechtbank de zaak op dat onderdeel moeten terugverwijzen naar de minister, opdat hij een dergelijke berekening kan maken. Op basis van de thans voorliggende dossiergegevens en landeninformatie heeft de rechtbank te weinig informatie voor een dergelijke mathematisch (numerieke) kansberekening.
3.9.
Indien vraag 3 bevestigend moet worden beantwoord, dan zal de rechtbank eveneens de zaak moeten terugverwijzen naar de minister voor een nadere beoordeling, omdat een andersluidend oordeel in dat geval naar alle waarschijnlijkheid in hoger beroep door de Afdeling niet in stand zal worden gelaten, aangezien de Afdeling in dat geval haar rechtspraak onverkort kan blijven toepassen. Indien de vierde vraag volledig ontkennend moet worden beantwoord, dan zal de rechtbank de zaak eveneens naar de minister moeten terugverwijzen voor een nadere beoordeling over die aspecten die in beroep wel, maar in de bestuurlijke fase niet naar voren zijn gebracht. Dit laat alsdan evenwel onverlet dat de rechtbank op de overige onderdelen, mits de vragen 1 en 2 bevestigend en vraag 3 ontkennend zijn beantwoord, dan wel een definitief oordeel kan geven, zodat de besluitvorming in een verder gevorderd stadium komt te liggen dan als de vragen 1 en 2 ontkennend en vraag 3 bevestigend moeten worden beantwoord.
De voorgestelde beantwoording
3.10.
De rechtbank meent dat de prejudiciële vragen onder 1, 2 en 4 bevestigend zouden moeten worden beantwoord, en de prejudiciële vraag onder 3 ontkennend. Daarnaast meent de rechtbank dat onder ‘gegronde vrees voor vervolging’ moet worden verstaan ‘een redelijke mate van waarschijnlijkheid’ of ‘een redelijke kans op vervolging’ en dat daarbij als doorslaggevend criterium kan worden gehanteerd of vanuit het perspectief van een nuchter en redelijk persoon in de positie van de asielzoeker, een terugkeer naar het thuisland onredelijk lijkt na afweging van alle bekende omstandigheden. De rechtbank motiveert deze voorgestelde beantwoording als volgt.
3.11.
Voorop wordt gesteld dat de behandeling van het verzoek om internationale bescherming door de beslissingsautoriteit, die een administratief of semi-rechterlijk orgaan is dat beschikt over specifieke middelen en over op dit gebied gespecialiseerd personeel, in casu de minister, een essentiële fase is in de bij richtlijn 2013/32/EU ingevoerde gemeenschappelijke procedures, en dat het bij artikel 46, derde lid, van deze richtlijn verleende recht van de verzoeker op een volledig en ex nunc onderzoek voor een rechterlijke instantie niet kan worden uitgelegd op een wijze die de verplichting voor de verzoeker om met deze autoriteit samen te werken afzwakt. [46] Dit betekent naar de rechtbank meent dat eerst de minister in de gelegenheid moet zijn geweest naar alle asielmotieven van verzoeker een eigen onderzoek te verrichten, zo nodig moet de rechter de zaak daartoe aanhouden als een asielmotief nog niet eerder naar voren is gebracht. Dit geldt ook als nieuwe feitelijke gegevens zijn aangevoerd die geen enkele overlapping vertonen met de gegevens waarmee de beslissingsautoriteit rekening heeft kunnen houden. De toegang tot de rechter is immers niet bedoeld om de bestuurlijke fase te omzeilen door pas eerst in beroep een asielmotief aan te voeren. [47] In het onderhavige geval is aan deze voorwaarden voldaan. Eisers hebben reeds in 2017 hun asielaanvragen ingediend. Na een eerdere afwijzing zijn zij in beroep in het gelijk gesteld, zijn de besluiten vernietigd en zijn de zaken terugverwezen naar de minister. Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden als vermeld in het ‘procesverloop’, waarbij de minister uitgebreid de gelegenheid heeft gehad om eisers (aanvullend) te horen en op alle onderdelen van het asielrelaas van ieder van eisers een besluit heeft genomen. De minister heeft vervolgens in de aanloop naar de zitting nog gelegenheid gehad zijn standpunt verder te verduidelijken middels een verweerschrift of verweer te voeren ter zitting. Dat de minister van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt, dient voor zijn rekening en risico te komen.
3.12.
Indien vervolgens tegen het besluit van de minister beroep wordt ingesteld, is de rechter blijkens de rechtspraak van het HvJ bevoegd om zich ten gronde uit te laten over de gegrondheid van een asielverzoek, indien hij meent over de daartoe noodzakelijke gegevens te beschikken. [48] Hij is daarbij ook bevoegd zich ten gronde over de feiten van het asielrelaas uit te spreken. Dit volgt uit de volgende overweging van het HvJ in het arrest van 8 februari 2024 (onderstrepingen door de rechtbank). [49] :
“58 Hieruit volgt dat de lidstaten krachtens artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32 ertoe gehouden zijn, hun nationale recht zo in te richten dat de behandeling vande bedoelde rechtsmiddelen een onderzoek door de rechter omvat van alle elementen, feitelijk en rechtens, aan de hand waarvan hij een geactualiseerde beoordeling van het specifieke geval kan maken, zodat het verzoek om internationale bescherminguitputtend kan worden behandeld zonder dat het nodig is het dossier terug te verwijzen naar de beslissingsautoriteit. Een dergelijke uitlegging ligtin lijn met de door richtlijn 2013/32 nagestreefde doelstelling om dergelijke verzoeken zo snel mogelijk te behandelen, onverminderd het uitvoeren van een behoorlijke en volledige behandeling (arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 53).”
3.13.
Anders dan volgt uit de rechtspraak van de Afdeling, is de rechtbank aldus van mening dat zij
ookeen oordeel zou moeten kunnen geven over de geloofwaardigheid van een asielrelaas. Het asielrelaas is immers een feitelijk element, [50] zodat de rechtbank daarnaar een uitputtend onderzoek moet kunnen verrichten. [51]
Indien daarentegen wordt aangesloten bij de rechtspraak van de Afdeling, dan leidt dit ertoe dat er geen uitputtende behandeling van het asielrelaas plaatsvindt en het geschil, in strijd met voornoemde overweging van het HvJ, wordt terugverwezen naar de beslissingsautoriteit. [52] De jurisprudentielijn van de Afdeling waaruit volgt dat enkel de minister een oordeel mag geven over de geloofwaardigheid van een asielrelaas dat door de rechter (slechts) enigszins terughoudend mag worden getoetst, is naar de rechtbank meent dan ook strijdig met de hiervoor aangehaalde rechtspraak van het HvJ. Hetzelfde geldt voor de rechtspraak van de Afdeling waaruit volgt dat de rechtbank geen zelfstandig oordeel zou mogen geven over de zwaarwegendheid van geloofwaardig geachte (onderdelen van) het asielrelaas.
3.14.
Verdere steun voor deze benadering kan worden gevonden in het gegeven dat artikel 4, vijfde lid, van richtlijn 2011/95/EU, geïmplementeerd in artikel 31, zesde lid, van de Vw, regelt dat een verzoeker om internationale bescherming, ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig wordt geacht en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer wordt voldaan aan de aldaar genoemde voorwaarden. Tot die voorwaarden behoort met name het feit dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk worden bevonden en niet in strijd zijn met de voor zijn verzoek relevante beschikbare algemene en specifieke informatie, alsmede de omstandigheid dat is komen vast te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd. [53] Aldus zijn dwingendrechtelijke criteria geïntroduceerd, bij vervulling waarvan een asielrelaas in ieder geval geloofwaardig moet worden geacht. De minister heeft in zoverre ook geen beoordelingsruimte: als er voldoende bewijs is en zo niet, als aan de overige criteria wordt voldaan, dan dient de verzoeker het voordeel van de twijfel te worden gegund en dienen zijn verklaringen geloofwaardig te worden geacht. Wanneer niet aan voornoemde voorwaarden wordt voldaan, dan hebben de verklaringen bevestiging nodig en geldt daartoe een samenwerkingsverplichting. [54] Aangezien de rechter, op grond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU een onderzoek naar alle feitelijke en juridische gegevens moet kunnen verrichten, [55] valt niet in te zien dat de rechtbank niet zelfstandig zou moeten kunnen oordelen over de vraag of het asielrelaas, eventueel aangevuld met verklaringen in de beroepsprocedure, aan voornoemde voorwaarden voldoet, en bij gebreke daarvan, niet zelfstandig eventueel aan de hand van de in beroep aangeleverde informatie, zou moeten kunnen onderzoeken of de verklaringen kunnen worden bevestigd. Temeer nu ook de rechtbank geacht mag worden van landeninformatie op de hoogte te zijn, [56] en dus de verklaringen van een verzoeker ook tegen die achtergrond zou moeten kunnen beoordelen. Hetzelfde geldt voor de vervolgvraag of het asielrelaas, wanneer deze geloofwaardig wordt geacht, tegen de achtergrond van beschikbare landeninformatie voldoet aan de criteria van (de implementatiebepalingen van) richtlijn 2011/95/EU voor internationale bescherming. Temeer nu ook hier weer geldt dat uit de rechtspraak van het HvJ kan worden afgeleid dat de rechtbank niet onkundig mag zijn van die landeninformatie, [57] zodat zij ook om die reden in staat zou moeten worden geacht het asielrelaas tegen de achtergrond van die informatie te kunnen beoordelen aan de criteria voor internationale bescherming.
3.15.
Concreet betekent dit dat indien de minister een asielrelaas niet aannemelijk c.q. ongeloofwaardig heeft geacht, of geloofwaardig geachte onderdelen van een asielrelaas onvoldoende zwaarwegend heeft geacht en de beroepsgronden zich hiertegen keren, de rechtbank bevoegd zou moeten zijn zich ten gronde over dat asielrelaas, en de zwaarwegendheid daarvan, uit te spreken, indien hij tot het oordeel komt daarvoor over voldoende gegevens te beschikken.
3.16.
Verdere steun voor deze benadering vindt de rechtbank in het gegeven dat het vasthouden aan de jurisprudentielijn van de Afdeling in de praktijk zou kunnen leiden tot een eindeloos heen-en weer gepingpong tussen de minister en de rechtbank, omdat de minister dan in theorie steeds met een nieuwe afweging over de geloofwaardigheid, of de zwaarwegendheid, afhankelijk op welk onderdeel wordt vernietigd en terugverwezen, zou kunnen komen. [58] Daarmee zou van een doeltreffende voorziening in rechte geen sprake meer zijn, en bestaat het risico dat de rechtspraak verkleint tot, in de woorden van Advocaat-Generaal Bobek, een nederige amicus administratoris, die suggesties doet over hoe het recht zou kunnen worden uitgelegd of welke feiten de bestuurlijke overheid eventueel zou kunnen verzamelen in de volgende ronde, maar aldus geen effectieve rechtsbescherming meer zou bieden. [59] Om die reden doet de benadering van de Afdeling ook afbreuk aan de hiervoor aangehaalde overweging van het HvJ, waarin de doelstelling van richtlijn 2013/32/EU om asielverzoeken zo snel mogelijk te behandelen eveneens wordt benadrukt.
3.17.
Hoewel uit de rechtspraak van het HvJ verder blijkt dat in beginsel pas een oordeel kan worden gevormd over een asielrelaas, als hiervoor een gehoor heeft plaatsgevonden, kan de rechtbank hiervan afzien als hij meent dat ook zonder dat een dergelijk gehoor plaatsvindt, op basis van het reeds beschikbare bewijs, over het asielrelaas een oordeel kan worden gegeven. De rechtbank wijst in dit verband op de volgende overweging van het HvJ in diens arrest van 8 februari 2024 [60] :
“66 Hieraan moet worden toegevoegd dat, gelet op de vragen van de verwijzende rechter dienaangaande, bij gebreke van een persoonlijk onderhoud voor de beslissingsautoriteit als bedoeld in artikel 14 van richtlijn 2013/32, het recht om te worden gehoord pas doeltreffend en met inachtneming van alle voorwaarden van richtlijn 2013/32 wordt gewaarborgd wanneer een dergelijk onderhoud in dit stadium van de procedure wordt gevoerd voor de rechterlijke instantie waarbij een rechtsmiddel tegen de niet-ontvankelijkverklaring van die autoriteit is ingesteld (arrest van 16 juli 2020, Addis, C‑517/17, EU:C:2020:579, punt 71). Uit artikel 14, lid 2, onder a), van die richtlijn blijkt echter ook dat van een dergelijk onderhoud kan worden afgezien wanneer de rechter op basis van het beschikbare bewijs een positieve beslissing over de vluchtelingenstatus kan nemen.”
Uit die overweging blijkt voorts dat de rechtbank, voor zover in het gehoor de verklaringen van de verzoeker onvoldoende tot uiting zijn gekomen, ook zelf ter zitting nog (aanvullend) een gehoor kan verrichten, zodat ook bij de constatering dat een gehoor onzorgvuldig heeft plaatsgevonden, terugverwijzen niet vereist is, mits in beroep de verklaringen, zo nodig in een persoonlijk onderhoud ter zitting, zijn aangevuld.
3.18.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van het HvJ dat de rechtbank verplicht is de volle werking van het Unierecht te garanderen en daarbij zo nodig daarvan afwijkende nationale jurisprudentielijnen naast zich neer moet leggen. [61] Bij een positieve beantwoording van de vragen 1 en/of 2, zal vraag 3 naar de rechtbank meent dan ook ontkennend moeten worden beantwoord. De rechtbank meent dat er geen ruimte bestaat voor de nationale rechter om, bij een positieve beantwoording van de vragen 1 en 2, die bevoegdheden van de rechter in te perken. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU en artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32/EU bevatten in wezen bepalingen die de (minimale) ondergrens van de rechtsbescherming formuleren, zodat de uitleg die het HvJ aan die bepalingen geeft ook de minimale ondergrens dient te vormen van de rechtsbescherming die de rechter dient te bieden.
3.19.
Voor wat betreft het te hanteren criterium voor het begrip “gegrond vrees voor vervolging” meent de rechtbank dat aangesloten zou moeten worden bij het door het Bundesverwaltungsgericht geformuleerde criterium van een redelijk denkend en nuchter persoon, ook wel omschreven als nuchter en redelijk persoon. Daarbij zou het criterium moeten zijn of vanuit het perspectief van een nuchter en redelijk persoon in de positie van de asielzoeker, een terugkeer naar het thuisland onredelijk lijkt na afweging van alle bekende omstandigheden. Het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen heeft reeds uitgebreid gemotiveerd waarom dit criterium ook aansluit bij de rechtspraak van het HvJ. [62]
3.20.
De rechtbank acht in dit verband verder van belang dat het begrip “gegronde vrees voor vervolging” afkomstig is uit het Vluchtelingenverdrag en richtlijn 2011/95/EU ook tegen de achtergrond van dat verdrag moet worden uitgelegd. [63] Daarnaast staat vast dat het non-refoulement principe dat onderdeel uitmaakt van dit verdrag inmiddels onderdeel is geworden van het internationaal gewoonrecht, en zelfs als een norm van
jus cogenskan worden gekwalificeerd. [64] Aldus is voor de uitleg van het begrip “gegronde vrees voor vervolging” ook de
opinio jurisen statenpraktijk van de internationale gemeenschap van belang, alsmede de opinie van de UNHCR. In dat verband is van belang dat binnen de internationale gemeenschap ook brede steun is te vinden voor de Duitse benadering.
In het UNHCR Handbook On Procedures And Criteria For Determining Refugee Status And Guidelines On International Protection, [65] wordt ten aanzien van ‘well-founded fear’ onder andere overwogen:
“In general, the applicant’s fear should be considered well-founded if he can establish, to a reasonable degree, that his continued stay in his country of origin has become intolerable to him for the reasons stated in the definition, or would for the same reasons be intolerable if he returned there.”
Deze “redelijke mate van aantonen” vindt weerklank in een pluraliteit van jurisdicties. In dit verband kan bijvoorbeeld worden gewezen op de volgende overweging van de US Supreme Court in de zaak INS v. Cardoza-Fonseca uit 1987, waarin dat hof overwoog [66] :
“There is simply no room in the United Nations’ definition for concluding that because an applicant only has a 10% chance of being shot, tortured, or otherwise persecuted, that he or she has no ‘well-founded fear’ of the event happening … [A] moderate interpretation of the ‘well-founded fear’ standard would indicate ‘that so long as an objective situation is established by the evidence, it need not be shown that the situation will probably result in persecution, but it is enough that persecution is a reasonable possibility”
Vervolgens is in de rechtspraak van onder meer de US Court of Appeals 2nd circuit een criterium geformuleerd dat sterke gelijkenissen vertoont met die van de Duitse rechtspraak, namelijk dat moet worden beoordeeld of “a reasonable person in the same circumstances would have such a fear”. [67]
3.21.
Het criterium van een nuchter en redelijk persoon komt naar de rechtbank meent ook het meest overeen met de doelstelling van het Vluchtelingenverdrag. Immers, doel en opzet van dat verdrag is te voorkomen dat vreemdelingen worden uitgezet naar een land waar zij ernstige mensenrechten schendingen ondergaan. Indien voor de beoordeling hiervan de ‘objectieve’ toets van de
gegrondevrees zou worden ingevuld met een mathematische kansberekening, zeker wanneer daarvoor een hoog percentage (zoals een kans van meer dan 50%) zou worden gehanteerd, dan zou dat kunnen leiden tot een groot aantal uitzettingen waarvan vervolgens alsnog een groot aantal wordt vervolgd. Immers, een kans die lager ligt dan 50% sluit niet uit dat vervolging plaatsvindt. Sterker nog, ook bij een kans van minder dan 50% kan sprake zijn van significante aantallen van vervolgingen ten aanzien van de vreemdelingen die onder een dergelijk criterium worden teruggestuurd. Een dergelijke benadering zou naar de rechtbank meent onaanvaardbaar zijn. In de woorden van Lord Diplock:
“My Lords, bearing in mind the relative gravity of the consequences of the court's expectation being falsified either in one way or in the other, I do not think that the test of the applicability of para (c) is that the court must be satisfied that it is more likely than not that the fugitive will be detained or restricted if he is returned.” [68]
3.22.
Tot slot zal een mathematische berekening meestal onmogelijk zijn te maken, omdat het overgrote deel van de landeninformatie kwalitatief van aard is. De rechtbank meent om voornoemde redenen dan ook dat het criterium van een nuchter en redelijk persoon zoals dat in de Duitse rechtspraak wordt gehanteerd het meest tegemoet komt aan het vereiste om de subjectieve vrees van een vreemdeling zoveel mogelijk te objectiveren en aldus als criterium voor de invulling van “gegrond vrees” zou moeten worden gehanteerd.
Verzoek tot spoedbehandeling of versnelde behandeling
3.23.
Op grond van artikel 107 van het Reglement Voor De Procesvoering Van Het Hof Van Justitie kan in asielzaken door de verwijzende rechter om een spoedprocedure worden verzocht. Op grond van artikel 105 kan om een versnelde procedure worden verzocht. De rechtbank ziet aanleiding om een spoed, dan wel versnelde procedure te verzoeken. Redengevend hiervoor is dat eisers al lange tijd in de asielprocedure verkeren (sinds 2017) en dit inmiddels ook in medisch opzicht een wissel op eisers heeft getrokken. De rechtbank constateert dat met name de dochters erg veel stress ondervinden van de langslepende asielprocedure. De oudste dochter (dochter 1), ondervindt bijvoorbeeld erg veel stress van de onzekerheid waarin zij verkeert, heeft daardoor te maken gehad met schooluitval en ondergewicht (op enig moment woog zij nog slechts 38 kg, [69] thans is dat ook blijkens de verklaring van dochter 1 ter zitting slechts 40 kg) en is eerder opgenomen geweest in het ziekenhuis. Dochter 2 is eerder flauwgevallen waarbij de ambulance is langsgekomen en het flauwvallen werd verbonden aan zware stress. [70] Er zijn in dit verband ook schriftelijke verklaringen van [naam school] (de school waar de dochters hun opleidingen genieten) overgelegd, [71] waarin een en ander wordt bevestigd, en waarvan een verklaring mede is opgesteld door een psycholoog. Hoewel de rechtbank zich realiseert dat iedere asielzaak gevoelige kwesties betreft en waarbij onzekerheid de nodige stress met zich brengt, en zulks doorgaans niet leidt tot een spoed- of versnelde behandeling door het HvJ, meent de rechtbank dat in het bijzonder de situatie van de dochters zich hiervan onderscheidt, en daarin voldoende aanleiding kan bestaan voor het toepassen van een spoed, dan wel versnelde procedure.
3.24.
Mocht het verzoek voor een spoed- of versnelde procedure door het HvJ worden afgewezen, dan geeft de rechtbank het HvJ in overweging om onderhavige verwijzing gevoegd te behandelen met eerder aan het HvJ door deze rechtbank gestelde vragen die bij het HvJ geregistreerd staan onder C-198/25, zodat daarmee enige tijdswinst kan worden behaald. Daartoe bestaat naar de rechtbank meent ook aanleiding, aangezien de vragen 1 t/m 4 overeenkomen met de vragen die reeds in die eerdere verwijzing zijn gesteld.
3.25.
In dat geval, alsmede indien het HvJ deze zaak niet voegt en middels de reguliere procedure afdoet, verzoekt de rechtbank het HvJ het nieuwe asielstelsel dat per 12 juni 2026 van kracht wordt, in het bijzonder Verordening (EU) 2024/1347, in de beantwoording van de vragen te betrekken. Uit artikel 46, derde lid, van richtlijn 2013/32 EU volgt namelijk dat de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek moet verrichten van zowel de feitelijke als
juridische gronden. Aangezien naar verwachting de doorlooptijd van de prejudiciële procedure anderhalf jaar of langer in beslag zal kunnen nemen indien het verzoek voor een spoed- of versnelde behandeling wordt afgewezen, zal de rechtbank, wanneer het HvJ de vragen heeft beantwoord, de zaak waarschijnlijk onder het nieuwe asielstelsel moeten afdoen.

4.Slotopmerking

4.1.
De rechtbank merkt tot slot op dat zij, behoudens in zeer uitzonderlijke gevallen, niet kan terugkomen van in een tussenuitspraak gegeven oordelen. [72] Dit brengt aldus met zich dat als de minister hangende de prejudiciële verwijzing (opnieuw) aanvullende of intrekkingsbesluiten neemt, die besluiten in beginsel geen afbreuk kunnen doen aan onderhavige uitspraak en verwijzing. Mocht het HvJ de vragen beantwoorden zoals door de rechtbank is voorgesteld, dan zal dat in principe moeten leiden tot het eindoordeel dat aan eisers internationale bescherming wordt verleend, in beginsel ongeacht eventueel nadien genomen aanvullende besluiten van de minister. Bij dergelijke besluitvorming blijft het belang van beantwoording van de onderhavige prejudiciële vragen dus bestaan.
4.2.
Het voorgaande is evenwel anders indien de minister alsnog besluit aan eisers internationale bescherming te verlenen (middels een vergunning op grond van artikel 29 Vw). In dat geval ontvalt het procesbelang van eisers bij de onderhavige procedure, en ontvalt daarmee ook het belang van deze rechtbank bij beantwoording van de prejudiciële vragen.
4.3.
Mocht de minister aldus alsnog tot verlening van verblijfsvergunningen overgaan, dan verzoekt de rechtbank de minister dit met onverwijlde spoed aan de rechtbank door te geven zodat de rechtbank in dat geval, na eisers te hebben gehoord, tot intrekking van de prejudiciële vragen kan overgaan.
4.4.
Het voorgaande brengt de rechtbank ertoe de vragen als vermeld onder rechtsoverweging 3.5 hierboven over de uitlegging van het Unierecht voor te leggen aan het HvJ. De rechtbank zal het onderzoek schorsen totdat door het HvJ arrest is gewezen en houdt iedere verdere beslissing aan.

5.Beslissing

De rechtbank:
- heropent het vooronderzoek ten behoeve van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie;
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op de onder rechtsoverweging 3.5 geformuleerde vragen;
- verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie deze verwijzing via een spoedprocedure, dan wel versnelde procedure af te doen of, indien zulks niet mogelijk is, de onderhavige verwijzing gevoegd te behandelen met de verwijzing geregistreerd onder C-198/25;
- schorst de behandeling van het beroep in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie en houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J. Thurlings - Rassa, rechter, in aanwezigheid van
M.J. Kambeel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.HvJ EU 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487.
3.Awb is een afkorting voor: Algemene wet bestuursrecht.
4.Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire.
5.Vgl. HvJ EU 18 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:847, r.o. 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
6.Bekendgemaakt in: Staatscourant 2024 nr. 38596 en neergelegd in Paragraaf C2/3.2.5.2.1 Vreemdelingencirculaire 2000.
7.Zie ook: HvJ EU 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122 (A.A), r.o. 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
8.HvJ EU 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487.
9.Aanvullend gehoor dochter 2 19 september 2024.
10.Brief [naam school] van 7 mei 2025.
11.Aanvullend gehoor dochter 3 19 september 2024.
12.Bijvoorbeeld: aanvullend gehoor dochter 3 19 september 2024 en verklaringen ter zitting.
13.Bijvoorbeeld: aanvullend gehoor dochter 3 19 september 2024, p. 25.
14.Aanvullend gehoor dochter 3 19 september 2024, p. 20.
15.Aanvullend gehoor dochter 1 19 september 2024, p. 9.
16.Zie onder meer de verklaringen van [naam school].
17.Brief van dochter 2, in het dossier geplaatst op 28 maart 2025.
18.Bijvoorbeeld EUAA,
19.HvJ EU 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487, r.o. 44.
20.Bijvoorbeeld: Amnesty International,
21.HvJ EU 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:744 (M. t. Ierland), r.o. 66.
22.Vgl. HvJ EU 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487, o.a.. r.o. 45, 51 en 83 alsmede de conclusie van Advocaat-Generaal A. Collins bij HvJ EU 13 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:581, o.a. overwegingen 38 en 40.
23.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
24.WI 2014/10.
25.Bijvoorbeeld: Rb Den Haag, zittingsplaats Haarlem 3 april 2018, ECLI:NL:RBDHA:2018:4563.
26.Zie de uitspraak van het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen van 17 augustus 2018, 2 LA 1584/17, raadpleegbaar via:
27.Bijvoorbeeld
28.Vgl. HvJ EU 5 september 2012, ECLI:EU:C:2012:518, r.o. 61.
29.Artikel 4 Richtlijn 2011/95/EU.
30.Raadpleegbaar via:
31.Raadpleegbaar via:
32.Raadpleegbaar via:
33.Ibid, paragraaf 1.3.
34.Ibid, paragraaf 1.6.
36.Raadpleegbaar via:
37.Zie bijvoorbeeld p. 7 en 8 van het rapport ‘Daunting and Dire: Impunity, Underfunded Institutions Undermine Protection of Women and Girls From Domestic Violence in the Kurdistan Region of Iraq’. Op p. 4 worden ‘honour killings’ en ‘violence based on honour’ gedefinieerd als:
38.Zie onder meer: EUAA,
39.Aanvullend gehoor vader van 4 februari 2021.
40.Nader gehoor moeder van 2 maart 2021.
41.Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
42.Vgl. o.a. ABRvS 30 mei 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1513, ABRvS 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:280, ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890 en ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:891, alsmede de lagere rechtspraak in onder meer Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle 8 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:3346 en Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem 6 april 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:3880.
43.Zie bijvoorbeeld: ABRvS 23 januari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:230.
44.Vgl. HvJ EU 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov), r.o. 65 en 66 en HvJ EU 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122 (A.A), r.o. 62.
45.Artikel 29, tweede lid Vw.
46.Vgl. HvJ 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:801, r.o. 96.
47.Ibid, r.o. 97 t/m 100.
48.Vgl. bijvoorbeeld HvJ 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov), r.o. 65.
49.HvJ 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122 (A.A).
50.Vgl. artikel 4, tweede lid, van Richtlijn 2011/95/EU.
51.Zie in dit verband ook HvJ 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov), r.o. 65.
52.Zie in dit verband ook W.H. Hutten, annotatie bij HvJ EU 29 juli 2019, ECLI:EU:C:2019:626 (Torubarov),
53.Vgl. HvJ EU 4 oktober 2018, ECLI:EU:C:2018:803 (Fathi), r.o. 87 en HvJ EU 25 januari 2018, EU:C:2018:36, r.o. 33.
54.Vgl. HvJ EU 29 juni 2023, ECLI:EU:C:2023:523, r.o. 90, 94, 47 en 48.
55.Bijvoorbeeld: HvJ EU 1 december 2022, ECLI:EU:C:2022:951 (BU), r.o. 35.
56.Naar analogie: HvJ EU 29 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:195, r.o. 77 en 78.
57.Ibid.
58.Dit is geen denkbeeldig fenomeen, en komt in de praktijk met enige regelmaat voor, zie bijvoorbeeld: rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, 10 januari 2024, ECLI:NL:RBDHA:2025:1727, waarin het besluit van de minister op hetzelfde onderdeel al twee keer eerder was vernietigd bij twee opvolgende uitspraken van de rechtbank Den Haag. De rechtbank heeft in die derde procedure op het betreffende onderdeel zelf een beslissing genomen. Tegen die uitspraak loopt nog hoger beroep.
59.Vgl. de conclusie van Advocaat-Generaal Bobek van 30 april 2019, ECLI:EU:C:2019:339, ihb. overweging 102.
60.HvJ EU 8 februari 2024, ECLI:EU:C:2024:122.
61.Vgl. HvJ EU 5 maart 2020, ECLI:EU:C:2020:167, r.o. 44 en HvJ EU 8 november 2016, ECLI:EU:C:2016:835, r.o. 69 en 70.
62.Zie de uitspraak van het Oberverwaltungsgericht Niedersachsen van 17 augustus 2018, 2 LA 1584/17, raadpleegbaar via:
63.Vgl. HvJ EU 11 juni 2024, ECLI:EU:C:2024:487, r.o. 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
64.Zie bijvoorbeeld Internationaal Strafhof (Trial Chamber II) 1 oktober 2013, ICC-01/04-01/07-3405-tENG (Prosecutor v. Katanga), r.o. 30.
65.Raadpleegbaar via:
66.Deze overweging uit dat arrest wordt geciteerd in: Anderson A, Foster M, Lambert H, McAdam J. ‘Imminence In Refugee And Human Rights Law: A Misplaced Notion For International Protection’, in:
67.Bijvoorbeeld Qosaj v. Barr, No. 17-3116 (2d. Cir. Sept. 18, 2019), raadpleegbaar via:
68.Geciteerd door Lord Keith Of Kinkel in het arrest van de House of Lords van 16 december 1987, [1988] AC 958, [1988] 1 All ER 193, [1988] 2 WLR 92, [1988] Imm AR 147, raadpleegbaar via:
69.Zie aanvullend gehoor moeder van 20 september 2024, p. 6.
70.Bijvoorbeeld aanvullend gehoor dochter 2 van 19 september 2024, p. 13.
71.Zie onder andere de verklaringen van [naam school] van 7 mei 2025 en 20 november 2023 in het dossier van dochter 1.
72.Naar analogie: ABRvS 17 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1306, r.o. 25.1.