ECLI:NL:RBDHA:2025:12182

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
NL25.27474
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een vrijheidsontnemende maatregel die aan eiser was opgelegd op basis van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser, die een asielaanvraag had ingediend, was op 10 juni 2025 in bewaring gesteld. Het beroep van eiser was tevens een verzoek om schadevergoeding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de maatregel op 21 juni 2025 was opgeheven, maar dat de beoordeling zich richtte op de vraag of de tenuitvoerlegging van de maatregel onrechtmatig was geweest. De rechtbank overwoog dat de verweerder voldoende duidelijk had gemaakt dat eiser in bewaring zou blijven gedurende de behandeling van zijn asielaanvraag. Eiser had verklaard geen bezwaar te hebben tegen de oplegging van de maatregel, en de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maakten. De rechtbank concludeerde dat de maatregel niet in strijd was met het motiveringsbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel. Het beroep werd ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van K.A. Klarenbeek, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.27474

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S.N. Ali),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2025 (het bestreden besluit) is aan eiser met toepassing van artikel 6, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Op 21 juni 2025 is de maatregel opgeheven.
Partijen hebben toestemming verleend de zaak schriftelijk te behandelen. De gemachtigde van eiser heeft op 30 juni 2025 de gronden van beroep ingediend. Verweerder heeft hier op 2 juli 2025 op gereageerd. De rechtbank heeft op 4 juli 2025 het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Indien de rechtbank bij de beoordeling van het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 94, zesde lid, van de Vw het beroep gegrond.
Op grond van artikel 5.1a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) wordt een vrijheidsontnemende maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw opgelegd in het kader van het grensbewakingsbelang. Deze wordt niet opgelegd of voortgezet indien sprake is van bijzondere individuele omstandigheden die vrijheidsontneming onevenredig bezwarend maken.
Omdat de maatregel is opgeheven, beperkt de beoordeling zich in deze zaak tot de vraag of aan eiser schadevergoeding moet worden toegekend. In dit verband moet de vraag worden beantwoord of de tenuitvoerlegging van de maatregel op enig moment voorafgaande aan de opheffing daarvan onrechtmatig is geweest. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien de bewaring al is opgeheven vóór de behandeling van het verzoek om opheffing van de bewaring aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen.
De gemachtigde van eiser voert aan dat eiser in de veronderstelling was dat de bewaringsmaatregel zeer kort zou duren en hij daarom heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het opleggen ervan. Tevens is eisers situatie niet anders dan die van asielzoekers die niet via de luchthaven, maar via het land Nederland binnenkomen. Omdat deze personen niet in grensdetentie worden gesteld, is eiser onterecht in bewaring gesteld. Nu hij in Nederland bescherming heeft aangevraagd, herbeleeft eiser de trauma’s die hij in zijn land van herkomst heeft meegemaakt. Daarnaast verplicht het Unierecht de rechtbank tot een ambtshalve toetsing, in die zin dat de rechter verplicht is uit eigen beweging te beoordelen of aan alle voorwaarden voor bewaring is voldaan. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met zowel het motiveringsbeginsel als het zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ten aanzien van het standpunt dat eiser in de veronderstelling was dat de bewaringsmaatregel zeer kort zou duren, is de rechtbank van oordeel dat verweerder voldoende duidelijk heeft gemaakt dat eiser gedurende de behandeling van zijn asielaanvraag in bewaring zal verblijven. Immers volgt uit het proces-verbaal van bevindingen bij aanvraag asiel van 10 juni 2025 dat eiser is medegedeeld dat hem een vrijheidsontnemende maatregel zal worden opgelegd en dat hem gevraagd is of er feiten en omstandigheden zijn waardoor dit niet mogelijk is. Eiser heeft daarop geantwoord dat dit prima is. Verweerder stelt zicht terecht op het standpunt dat uit het dossier – en dan met name de maatregel en de bijbehorende informatiefolder Farsi – blijkt dat eiser voldoende is ingelicht over de oplegging van de maatregel.
Ook het betoog dat de maatregel onrechtmatig is, omdat asielzoekers die over land Nederland binnenkomen niet in grensdetentie worden gesteld, slaagt niet. Niet in geschil is namelijk dat eiser op 10 juni 2025 aan de grens een asielaanvraag heeft ingediend, terwijl hij niet aan de voorwaarden voor toegang tot Nederland voldeed. Op grond van vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter [1] wordt onder deze omstandigheden in beginsel voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de maatregel op grond van artikel 6, derde lid, van de Vw. De Procedurerichtlijn [2] verzet zich er niet tegen om in beginsel alle aan de buitengrens gedane asielverzoeken in de grensprocedure te behandelen. Daarnaast volgt uit de uitspraak van de hoogste bestuursrechter van 22 mei 2012 [3] dat het grensbewakingsbelang in beginsel steeds het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel vereist omdat een minder dwingende maatregel tot gevolg heeft dat toegang tot Nederland wordt verkregen.
Voor zover de gemachtigde van eiser aanvoert dat verweerder had kunnen volstaan met het opleggen van een lichter middel, merkt de rechtbank het volgende op. De rechtbank stelt vast dat uit het bestreden besluit volgt dat eiser geen bezwaren heeft tegen de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Op basis hiervan heeft verweerder besloten geen lichter middel toe te passen. Zoals hierboven al vermeld blijkt uit het proces-verbaal van bevindingen bij de asielaanvraag dat verweerder in voldoende mate aan eiser duidelijk heeft gemaakt dat het aan hem was om eventuele bijzondere feiten of omstandigheden met betrekking tot zijn persoonlijke belangen aan te voeren die tot de beslissing konden leiden af te zien van het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel. Gevraagd naar medische klachten heeft eiser niets aangevoerd op grond waarvan hiervan moet worden afgeweken. De stelling dat eiser door zijn inbewaringstelling zijn trauma’s herbeleefd heeft hij niet nader met gronden of stukken onderbouwd. Verweerder heeft er in het bestreden besluit terecht op gewezen dat er voldoende medische voorzieningen zijn in het detentiecentrum. Indien eiser van mening is dat de kwaliteit van de zorg in het detentiecentrum onvoldoende is of dat hij niet de zorg ontvangt die hij nodig heeft, staat het hem vrij hierover een klacht in te dienen bij de directie van het detentiecentrum. Ook kan eiser bij de directeur van het detentiecentrum een verzoek tot onderzoek naar zijn detentie(on)geschiktheid aanvragen. Niet is gebleken dat eiser zo’n verzoek heeft ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van de situatie dat eiser detentieongeschikt is, dan wel dat de zorg in het detentiecentrum in zijn geval ontoereikend is.
Uit paragraaf C1/2.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 volgt verder dat verweerder gedurende de behandeling van het asielverzoek in de grensprocedure voortdurend dient af te wegen of het asielverzoek zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure. Of verweerder die beoordeling voldoende voortvarend ter hand heeft genomen, kan slechts terughoudend worden getoetst in deze procedure. Eiser heeft op 10 juni 2025 een asielaanvraag ingediend en is op diezelfde datum in de grensprocedure opgenomen. Op 13 juni 2025 heeft het aanmeldgehoor plaatsgevonden. Het nader gehoor heeft plaatsgevonden op 20 juni 2025. Verweerder heeft vervolgens op 21 juni 2025 op grond van eisers asielrelaas en de overlegde documenten geconcludeerd dat eisers asielaanvraag zich niet langer leent voor afdoening in de grensprocedure, en de maatregel op diezelfde datum opgeheven. De rechtbank acht een termijn van een dag na het nader gehoor niet onredelijk lang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee een juiste invulling gegeven aan de verplichting voortdurend af te wegen of de asielaanvraag zich nog steeds leent voor afdoening in de grensprocedure. Verweerder heeft zorgvuldig en voldoende voortvarend gehandeld.
De rechtbank ziet, gelet op al het voorgaande, geen grond voor het oordeel dat verweerder in strijd met het motiveringsbeginsel en zorgvuldigheidsbeginsel heef gehandeld.
Nu ook anderszins niet is gebleken dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is, is het beroep ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.W. Griffioen, rechter, in aanwezigheid van K.A. Klarenbeek, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1451 en ECLI:NL:RVS:2016:1452.
2.Richtlijn 2013/32/EU.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 22 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW6799.