In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft op 18 juni 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend en Nederland had Duitsland verzocht om eiser terug te nemen. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Eiser voerde aan dat zijn gezondheidstoestand, waaronder suïcidale uitingen, een reden was om het Bureau Medische Advisering (BMA) in te schakelen, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder niet verplicht was om dit te doen, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van een reëel risico op onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheid. De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen en dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat de overdracht naar Duitsland onevenredige hardheid zou opleveren. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het bestreden besluit blijft in stand.