ECLI:NL:RBDHA:2025:12214

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
NL25.20510
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdracht naar Duitsland onder de Dublinverordening met betrekking tot gezondheidsrisico's en individuele omstandigheden

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Den Haag het beroep van eiser, een Iraakse nationaliteit houder, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft op 18 juni 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser niet aanwezig was. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming ingediend en Nederland had Duitsland verzocht om eiser terug te nemen. De rechtbank oordeelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de EU. Eiser voerde aan dat zijn gezondheidstoestand, waaronder suïcidale uitingen, een reden was om het Bureau Medische Advisering (BMA) in te schakelen, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder niet verplicht was om dit te doen, omdat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd van een reëel risico op onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheid. De rechtbank concludeert dat de minister de asielaanvraag terecht niet in behandeling heeft genomen en dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat de overdracht naar Duitsland onevenredige hardheid zou opleveren. Het beroep wordt ongegrond verklaard en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.20510

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. C.E. Stassen-Buijs),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag). Verweerder heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 1 mei 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben de gemachtigden van partijen deelgenomen. Eiser is niet verschenen.

Overwegingen

Totstandkoming van het besluit
1. Eiser heeft de Iraakse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1981. Hij heeft op 28 februari 2025 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Uit Eurodac-onderzoek verricht door verweerder is gebleken dat eiser op 3 november 2021 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Nederland heeft aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 25 maart 2025 aanvaard.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Oordeel van de rechtbank
Uitstel zienswijze
3.1.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte zijn verzoek om uitstel te verlenen voor het indienen van de zienswijze heeft afgewezen. In dit verband verwijst eiser naar artikel 3.119 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser stelt dat al uit het aanmeldgehoor blijkt dat hij kampt met ernstige lichamelijke en psychische klachten, die maken dat hij ernstige geheugenproblemen heeft. Gelet hierop kon hij ook niet verschijnen op de afspraak bij zijn gemachtigde voor het bespreken van het voornemen. Verder zou de psychische problematiek een omstandigheid kunnen zijn die van belang is bij de vraag of eiser kan worden overgedragen aan Duitsland.
3.2.
In artikel 3.119 van het Vb staat het volgende. Wanneer na het uitreiken of toezenden van het voornemen feiten of omstandigheden: a. bekend worden, of b. reeds bekend waren maar naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling anders worden beoordeeld of gewogen, die voor de te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn en Onze Minister voornemens blijft de aanvraag af te wijzen, wordt dit aan de vreemdeling meegedeeld en wordt hij in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze daarover naar voren te brengen.
Verder is in paragraaf C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) onder het kopje ‘nieuwe feiten of omstandigheden’ het volgende opgenomen. Feiten en omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3.119 Vb zijn in ieder geval:
  • nieuwe resultaten van onderzoek door of in opdracht van de IND; en
  • feiten en omstandigheden die hetzij door het bekend worden, hetzij door een andere beoordeling naar aanleiding van de zienswijze van de vreemdeling, van invloed kunnen zijn op de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van de vreemdeling.
Als het eerder uitgebrachte voornemen op grond van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 3.119 Vb niet meer alle gronden voor afwijzing van de aanvraag tot een verblijfsvergunning asiel bevat, brengt de IND een nieuw of aanvullend voornemen uit.
3.3.
Voor zover eiser heeft willen betogen dat verweerder op grond van artikel 3.119 van het Vb, gelezen in samenhang met paragraaf C1/2.12 van de Vc onder het kopje ‘nieuwe feiten of omstandigheden’, een nieuw voornemen had moeten uitbrengen, faalt dit betoog. Artikel 3.119 van het Vb bevat een procedurele zorgvuldigheidseis die ertoe strekt dat, in geval één van de in dat artikel genoemde omstandigheden zich voordoet, een nieuw voornemen wordt uitgebracht om te voorkomen dat een vreemdeling in het uiteindelijke besluit wordt overvallen door nieuwe feiten of door een nieuwe weging of beoordeling zonder dat hij – voordat dat besluit is genomen – daarop heeft kunnen reageren. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 13 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4116. Naar het oordeel van de rechtbank is deze bepaling echter niet bedoeld om uitstel te verlenen voor het indienen van een zienswijze. Een geval zoals in artikel 3.119 van het Vb genoemd doet zich niet voor, waarbij de rechtbank opmerkt dat verweerder in het voornemen alle dragende overwegingen heeft opgenomen, daaronder begrepen een standpunt over de vraag of de aangevoerde individuele omstandigheden aan overdracht in de weg staan. Ten aanzien van de stelling dat uit het aanmeldgehoor zou blijken dat eiser lichamelijke en psychische problemen heeft, is niet nader onderbouwd en valt niet in te zien uit welke verklaringen verweerder dit dan had moeten afleiden.
3.4.
Verder heeft verweerder terecht gesteld dat eiser vier weken de tijd heeft gehad om inhoudelijk te reageren op het voornemen. Zolang de beslissing nog niet was afgerond worden aanvullingen op een eerder ingediende zienswijze meegenomen in de besluitvorming, aldus verweerder. Eiser heeft zijn zienswijze niet aangevuld binnen die vier weken.
BMA-advies
4.
4.1.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten om het Bureau Medische Advisering (BMA) in te schakelen om te beoordelen of zijn gezondheidstoestand door de overdracht aan Duitsland onomkeerbaar zou verslechteren of dat hij zich van het leven zou benemen. Verweerder heeft miskend dat hij gezondheidsproblemen heeft. Eiser heeft daartoe een verklaring van 17 februari 2025 van een arts in Duitsland overgelegd. In beroep heeft eiser zijn patiëntdossier van de Gezondheidszorg Asielzoekers (GZA) overgelegd.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Dit betekent dat verweerder ervan mag uitgaan dat Duitsland zijn internationale verplichtingen jegens eiser zal nakomen, en dat eiser zich bij voorkomende problemen – bijvoorbeeld op medisch gebied of in het kader van zijn asielmotief – kan wenden tot de Duitse autoriteiten of daartoe bevoegde instanties.
4.3.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof), C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, volgt dat, zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van de Dublinverordening in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. De rechtbank ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de gezondheidstoestand van eiser dermate slecht is dat ernstig moet worden gevreesd dat overdracht voor hem een reëel risico op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest zou inhouden. Zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:560.
4.3.1.
Het Hof heeft eveneens in voornoemd arrest C.K. (punt 79) verwezen naar jurisprudentie waarin het EHRM heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat een persoon van wie de verwijdering is gelast, dreigt met zelfdoding, de verdragsluitende staat niet dwingt om van de uitvoering van de voorgenomen maatregel af te zien, indien hij concrete maatregelen treft om te voorkomen dat het dreigement wordt uitgevoerd.
4.4.
De beoordeling of dergelijke concrete maatregelen dienen te worden getroffen, behoort in beginsel tot de taak van het BMA. Verweerder hanteert de werkinstructie (WI) 2021/3 bij de vraag wanneer het BMA om advies wordt gevraagd in de Dublinprocedure. Verweerder vraagt het BMA om advies als een vreemdeling impliciet of expliciet beroep doet op het arrest C.K., omdat er bij hem sprake is van een ernstige mentale of lichamelijke aandoening en hij aantoont dat hij onder actieve medische behandeling staat van een behandelaar/specialist. Uit de objectieve medische gegevens zal moeten blijken dat de overdracht aan de verantwoordelijke lidstaat een zodanig ernstige invloed heeft op zijn mentale of fysieke toestand dat er sprake is van een reëel en onderbouwd risico op een aanzienlijke en onomkeerbare verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Er zal geen BMA-onderzoek worden opgestart als de vreemdeling niet onder actieve behandeling staat van een medisch specialist. Enkel een uittreksel van bijvoorbeeld het GZA of een bewijs van een toekomstige afspraak bij een medisch specialist is onvoldoende, aldus WI 2021/3. De uitzondering hiertoe wordt beschreven onder het kopje ‘Wanneer de vreemdeling suïcidale uitingen heeft gedaan of een suïcide poging heeft ondernomen’. In dit geval heeft eiser suïcidale uitingen gedaan. Volgens WI 2021/3 zal eiser objectieve medische stukken van een behandelaar moeten overleggen, die aantonen dat de behandelaar het risico dat een vreemdeling suïcide zal plegen als gevolg van de overdracht als reëel inschat (zie in dit verband de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303). Wanneer er door de behandelaar niet wordt gesproken over een reëel of verhoogd suïciderisico zal er geen BMA-onderzoek worden opgestart.
4.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er niet in geslaagd aan de hand van objectieve gegevens de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen waartoe een overdracht zou kunnen leiden aan te tonen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1566). Verweerder heeft uit de door eiser overgelegde medische stukken afgeleid dat eiser epilepsie heeft, gediagnostiseerd is met PTSS (in Duitsland), een toenemende ernstige depressie stoornis zonder psychotische symptomen heeft, een alcoholverslaving als comorbiditeit, een wervelkolomsyndroom en een myofasicaal pijnsyndroom heeft. Verder blijkt uit de door eiser overgelegde stukken, waaronder het recente GZA-overzicht, dat eiser regelmatig medicijnen gebruikt. Uit het GZA-overzicht blijkt verder dat eiser medische klachten heeft geuit en regelmatig wordt gezien door de GZA, dat hij vergeetachtig is, erg lang moet nadenken waar hij is, eerder op de grond is aangetroffen (niet wetende wat er was gebeurd) en verward overkomt. Met de medische stukken heeft eiser echter niet aannemelijk gemaakt dat de overdracht naar Duitsland een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand betekent. Het feit dat eiser suïcidale uitingen heeft gedaan – in het aanmeldgehoor Dublin en bij zijn gemachtigde – maakt dit niet anders. Immers, niet is gebleken dat een medisch deskundige het risico dat eiser suïcide zal plegen als gevolg van de overdracht als reëel of hoog inschat. Uit het GZA-overzicht noch uit de door de arts in Duitsland verstrekte informatie blijkt dat eiser actief in behandeling is voor zijn klachten of dat aan zijn recente suïcidale uitingen de conclusie is verbonden dat sprake is van een reëel dan wel verhoogd suïciderisico. Verweerder was dan ook niet gehouden om het BMA om advies te vragen.
4.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 17 van de Dublinverordening
5.
5.1.
Eiser voert verder aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zijn individuele omstandigheden niet zodanig bijzonder zijn om zijn asielaanvraag in Nederland te laten behandelen. Eiser stelt doodsbang te zijn voor overdracht naar Duitsland. Eiser is ervan overtuigd dat zich in Duitsland invloedrijke milities bevinden waarvoor hij, gelet op zijn asielmotief, vreest. Hij stelt dat zijn foto’s daar zijn verspreid en is ervan overtuigd dat overdracht naar Duitsland zijn dood zal betekenen.
5.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc trekt verweerder een asielaanvraag onverplicht aan zich indien bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt. In paragraaf C2/5 van de Vc staat verder dat verweerder terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening, als Nederland daartoe op grond van de Dublinverordening niet verplicht is.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat de omstandigheden van eiser niet zodanig bijzonder zijn dat een overdracht naar Duitsland getuigt van onevenredige hardheid. Voor zover eiser vreest voor invloedrijke milities in Duitsland heeft verweerder terecht gesteld dat ervan mag worden uitgegaan dat eiser zich in dat verband kan wenden tot de Duitse autoriteiten of daartoe bevoegde instanties in Duitsland. Niet is gebleken dat de Duitse autoriteiten niet in staat of onwelwillend zijn om eiser bescherming te bieden of dat het inroepen daarvan bij voorbaat zinloos zou zijn. Overdracht naar Duitsland kan in zoverre dan ook niet als onevenredig hard worden aangemerkt. Verder heeft verweerder ten aanzien van eisers medische problematiek overwogen dat ervan mag worden uitgegaan dat in Duitsland vergelijkbare medische zorg beschikbaar is als in Nederland. Indien nodig, kan eiser daar passende psychische hulp verkrijgen. Hiertoe geldt ook dat verweerder heeft betrokken dat eiser niet in Nederland onder actieve behandeling staat (specialistische behandeling) en er geen aanwijzingen zijn dat Nederland het meest geschikte land is om eiser te behandelen. Verweerder heeft ook gewezen op de artikelen 31 en 32 van de Dublinverordening, waaruit volgt dat de verantwoordelijke lidstaat bij overdracht wordt geïnformeerd als er sprake is van bijzondere medische behoeften, verzorging of behandeling.
5.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser onverplicht aan zich te trekken op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5, tweede gedachtestreepje (onder ‘discretionaire bepalingen’), van de Vc. De hiertoe aangevoerde beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Uitkomst
6. Het beroep is gezien het voorgaande ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.