ECLI:NL:RBDHA:2025:12297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
10 juli 2025
Zaaknummer
NL25.18999
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overdracht van asielzoeker van Nederland naar Oostenrijk op basis van Dublinverordening en chainrule-arrest

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de overdracht van een asielzoeker van Nederland naar Oostenrijk. De eiser, een Syrische nationaliteit, had op 7 september 2023 een asielaanvraag ingediend in Nederland. Uit Eurodac bleek dat hij eerder in Bulgarije en Oostenrijk asiel had aangevraagd. Nederland had op 16 oktober 2023 Bulgarije verzocht om de eiser terug te nemen, wat Bulgarije op 27 oktober 2023 aanvaardde. Echter, op basis van het chainrule-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op 17 september 2023 was uitgesproken, was de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag overgegaan van Bulgarije naar Oostenrijk. Dit leidde tot een claimakkoord tussen Oostenrijk en Nederland, dat op 4 april 2025 werd aanvaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van de minister van Asiel en Migratie om de eiser over te dragen aan Oostenrijk geldig was, en verklaarde het beroep van de eiser ongegrond. De rechtbank concludeerde dat de overdrachtstermijn correct was nageleefd en dat de argumenten van de eiser niet opgingen.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18999
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer ]
(gemachtigde: mr. M.B. van den Toorn-Volkers),
en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder,
(gemachtigde: mr. S. Imami-Kalloemisier).

Procesverloop

Met het besluit van 23 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser zal worden overgedragen aan Oostenrijk.
Eiser heeft op 24 april 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met eisers verzoek om een voorlopige voorziening (met zaaknummer NL25.19000), op 6 juni 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1998 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft op 7 september 2023 een asielaanvraag in Nederland ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 8 augustus 2023 in Bulgarije en op 25 augustus 2023 in Oostenrijk een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op
16 oktober 2023 heeft Nederland aan Bulgarije verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Bulgarije heeft dit terugnameverzoek op 27 oktober 2023 aanvaard.
1.3.
Met het besluit van 19 januari 2024 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de grond dat Bulgarije verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en heeft tevens een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In de uitspraak van 1 februari 2024,
ECLI:NL:RBOBR:2024:345 heeft de voorzieningenrechter van zittingsplaats Den Bosch geoordeeld dat de beantwoording door het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof van Justitie) van de op 15 juni 2022 gestelde prejudiciële vragen over de (on)deelbaarheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel (verwijzingsuitspraak van 15 juni 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:5724) moet worden afgewacht en een voorlopige voorziening getroffen inhoudende dat het besluit van 19 januari 2024 wordt geschorst totdat op het beroep is beslist. Bij brief van 1 februari 2024 heeft verweerder aan Bulgarije meegedeeld dat de overdracht van eiser is uitgesteld in verband met een getroffen voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 23 januari 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:333 heeft zittingsplaats Den Bosch het beroep van eiser tegen het besluit van 19 januari 2024 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser geen verdere rechtsmiddelen aangewend, zodat dit besluit in rechte vast staat.
1.4.
Op 24 maart 2025 heeft verweerder bij Bulgarije de overdracht van eiser aangekondigd. Op 25 maart 2025 hebben de autoriteiten van Bulgarije verweerder geïnformeerd dat hun verantwoordelijkheid op grond van de arresten van het Hof van Justitie van 17 september 2023, ECLI:EU:C:2023:4 in de zaken C-323/21, C-324/21 en C- 325/21 (het zogenaamde chainrule-arrest) is overgegaan op Oostenrijk.
1.5.
Op 26 maart 2025 heeft Nederland aan Oostenrijk verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Oostenrijk heeft dit verzoek in eerste instantie afgewezen, maar op 4 april 2025 aanvaard na een second opinion. Vervolgens heeft verweerder, na eiser eerst de gelegenheid te hebben geboden een zienswijze in te dienen, het bestreden besluit genomen.
Het bestreden besluit
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het voornemen waartegen geen zienswijze is ingediend, bepaald dat eiser zal worden overgedragen aan Oostenrijk.
Beroepsgronden
3. Eiser betoogt dat verweerder het overdrachtsbesluit ten onrechte heeft genomen. Er kan maar één lidstaat tegelijk verantwoordelijk zijn voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming en dat is in dit geval Bulgarije per 26 oktober 2023. Tegen de uitspraak van zittingsplaats Den Bosch van 23 januari 2025 heeft eiser geen hoger beroep ingesteld, zodat het besluit van 19 januari 2024 in rechte vast staat. Bulgarije kan niet op grond van het chainrule-arrest het claimakkoord van 26 oktober 2023 met terugwerkende kracht intrekken. Oostenrijk heeft dus ten onrechte op 3 april 2025 een claimakkoord afgegeven. Voor zover Bulgarije volhardt in zijn weigering eiser terug te nemen, dient Nederland de asielaanvraag aan zich te trekken.
Beoordeling
4.1.
Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Dublinverordening wordt een verzoek tot terugname zo snel mogelijk ingediend, in ieder geval binnen twee maanden na ontvangst van de Eurodac-treffer op grond van artikel 9, vijfde lid, van Dublinverordening. Indien het verzoek tot terugname is gebaseerd op ander bewijs dan de gegevens uit het Eurodac- systeem, wordt het terugnameverzoek aan de aangezochte lidstaat gezonden binnen drie maanden na de indiening van het verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 20, tweede lid.
4.2.
In het chainrule-arrest heeft het Hof van Justitie onder meer geoordeeld dat, wanneer een termijn voor de overdracht van een Dublinclaimant is gaan lopen tussen een aangezochte lidstaat en een eerste verzoekende lidstaat, de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag door het verstrijken van deze termijn overgaat op deze verzoekende lidstaat. Als de Dublinclaimant ondertussen in een derde lidstaat een nieuwe asielaanvraag heeft ingediend en dat heeft geleid tot een claimakkoord tussen de aangezochte lidstaat en de derde lidstaat, is de derde lidstaat ook gebonden aan de overdrachtstermijn tussen de eerst verzoekende lidstaat en de aangezochte lidstaat. Is die overdrachtstermijn verstreken, dan mag de derde lidstaat niet langer uitgaan van het overeengekomen claimakkoord met het aangezochte land en zal het ofwel de asielaanvraag zelf in behandeling moeten nemen, ofwel de eerst verzoekende lidstaat om terugname moeten vragen. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 mei 2025, ECLI:NL:RVS:2025:2109 volgt dat een nieuwe claimtermijn voor de derde lidstaat aanvangt op het moment dat zij over de informatie beschikt dat de verantwoordelijkheid van de aangezochte lidstaat op de eerst verzoekende lidstaat is overgegaan. Voor zover de derde lidstaat vervolgens de overdrachtstermijn die gold tussen de derde lidstaat en de aangezochte lidstaat niet heeft gehaald, doet dat vanaf dat moment niet meer ter zake, want een overdracht aan de aangezocht lidstaat is dan niet langer aan de orde.
4.3.
Met de aanvaarding van het claimverzoek door Bulgarije op 27 oktober 2023 is de overdrachtstermijn tussen Nederland en Bulgarije aangevangen. Door de toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening door zittingsplaats Den Bosch is die overdrachtstermijn opgeschort. Na ongegrondverklaring van het beroep door zittingsplaats Den Bosch bij uitspraak van 23 januari 2025 is de overdrachtstermijn opnieuw gaan lopen. Dat betekent dat de overdrachtstermijn die gold tussen Nederland en Bulgarije op
23 juli 2025 zou verstrijken.
4.4.
Uit de informatie van Bulgarije blijkt dat Bulgarije de claim van Oostenrijk op 9 januari 2023 heeft geaccepteerd en dat de overdrachtstermijn vanwege het onderduiken
van eiser met achttien maanden is verlengd. Dat betekent dat de overdrachtstermijn tussen Bulgarije en Oostenrijk op 9 januari 2025 verstreek. Op 25 maart 2025 – dus nog voordat de overdrachtstermijn die tussen Nederland en Bulgarije gold, was volgelopen – is verweerder op de hoogte geraakt van het feit dat niet Bulgarije maar Oostenrijk verantwoordelijk is geworden. De termijn voor het indienen van een terugnameverzoek bij Oostenrijk is dan ook die dag aangevangen. Vanaf dat moment had Nederland (op grond van artikel 23, tweede lid, tweede alinea, van de Dublinverordening) drie maanden om een terugnameverzoek bij Oostenrijk in te dienen. Dat heeft verweerder op 26 maart 2025, en daarmee tijdig, gedaan. Op 27 maart 2025 heeft Oostenrijk dit verzoek afgewezen. Vanaf dat moment had Nederland (op grond van artikel 5, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1560/2003) drie weken om een verzoek om een second opinion in te dienen. Dat heeft verweerder op 1 april 2025, en daarmee eveneens tijdig, gedaan. Oostenrijk heeft het terugnameverzoek na een second opinion op 4 april 2025 aanvaard. Gelet op al het voorgaande is het claimakkoord tussen Oostenrijk en Nederland geldig tot stand gekomen.
4.5.
Eiser betoogt tevergeefs dat de formele rechtskracht van het Dublinbesluit van
19 januari 2024 zich verzet tegen het overgaan van de verantwoordelijkheid op Oostenrijk bij termijnoverschrijding. Dat besluit houdt immers enkel verband met de, thans niet meer ter zake doende, overdrachtstermijn die gold tussen Nederland en Bulgarije.
4.6.
Nu sprake is van een geldig claimakkoord tussen Oostenrijk en Nederland heeft verweerder het bestreden besluit kunnen nemen. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
5. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. D.J. Bes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Documentcode: [code]

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.