In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en de minister van Asiel en Migratie. Eiseres, die op enig moment Nederland is binnengereisd, had op 10 oktober 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier in het kader van arbeid als zelfstandige. Deze aanvraag werd op 1 december 2023 afgewezen, waarbij de minister ook een terugkeerbesluit oplegde met een vertrektermijn van vier weken. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar verzoek om een voorlopige voorziening werd op 1 februari 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Op 17 april 2024 werd aan eiseres opnieuw een terugkeerbesluit opgelegd, wat de rechtbank als onverplicht beschouwde, aangezien het eerdere besluit al van kracht was. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit, maar oordeelde dat het beroep tegen het inreisverbod ongegrond was. Eiseres had geen recht op vergoeding van proceskosten.
De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om het inreisverbod op te leggen, ondanks het feit dat eiseres voornemens was Nederland te verlaten. Eiseres had de termijn van 28 dagen om Nederland te verlaten overschreden. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien eiseres had aangegeven niet gehoord te willen worden. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van griffier mr. C.G.H. van der Holst, en werd openbaar gemaakt op 11 juli 2025.