ECLI:NL:RBDHA:2025:12367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
NL24.19365 en NL24.21957
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in terugkeerbesluit en ongegrondheid van inreisverbod in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiseres en de minister van Asiel en Migratie. Eiseres, die op enig moment Nederland is binnengereisd, had op 10 oktober 2023 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier in het kader van arbeid als zelfstandige. Deze aanvraag werd op 1 december 2023 afgewezen, waarbij de minister ook een terugkeerbesluit oplegde met een vertrektermijn van vier weken. Eiseres maakte bezwaar tegen dit besluit, maar haar verzoek om een voorlopige voorziening werd op 1 februari 2024 niet-ontvankelijk verklaard. Op 17 april 2024 werd aan eiseres opnieuw een terugkeerbesluit opgelegd, wat de rechtbank als onverplicht beschouwde, aangezien het eerdere besluit al van kracht was. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit, maar oordeelde dat het beroep tegen het inreisverbod ongegrond was. Eiseres had geen recht op vergoeding van proceskosten.

De rechtbank oordeelde dat de minister bevoegd was om het inreisverbod op te leggen, ondanks het feit dat eiseres voornemens was Nederland te verlaten. Eiseres had de termijn van 28 dagen om Nederland te verlaten overschreden. De rechtbank concludeerde dat de hoorplicht niet was geschonden, aangezien eiseres had aangegeven niet gehoord te willen worden. De uitspraak werd gedaan door mr. G.A. van der Straaten, in aanwezigheid van griffier mr. C.G.H. van der Holst, en werd openbaar gemaakt op 11 juli 2025.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL24.19365 en NL24.21957

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2025 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. I. Özkara),
en
de minister van Asiel en Migratie [1]
(gemachtigde: mr. K. Nuninga).

Procesverloop

1. Eiseres is op enig moment Nederland binnengereisd. Op 10 oktober 2023 heeft zij een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier in het kader van arbeid als zelfstandige. Bij besluit van 1 december 2023 heeft de minister deze aanvraag afgewezen en eiseres ook een terugkeerbesluit opgelegd, met een vertrektermijn van vier weken.
1.1.
Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Omdat zij dit bezwaar niet in Nederland mocht afwachten heeft zij een verzoek gedaan om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is op 1 februari 2024 niet-ontvankelijk verklaard door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle. Overigens is het door eiseres gemaakte bezwaar bij besluit van 19 november 2024 ongegrond verklaard. Het is de rechtbank niet bekend of eiseres hiertegen beroep heeft ingesteld.
1.2.
Op 17 april 2024, toen zij terug wilde keren naar Turkije, is aan eiseres door de grensbewaking op Schiphol wederom een terugkeerbesluit uitgereikt met daarbij het voornemen om aan haar een inreisverbod voor de duur van één jaar op te leggen. Vervolgens is eiseres teruggekeerd naar Turkije. Op 16 mei 2024 is aan eiseres een inreisverbod opgelegd voor de duur van één jaar. [2]
1.3.
Eiseres heeft tegen het terugkeerbesluit van 17 april 2024 en het inreisverbod van 16 mei 2024 beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 16 juni 2025 op zitting behandeld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiseres en haar gemachtigde zijn niet verschenen.

De beoordeling

Terugkeerbesluit (zaaknummer NL24.19365)
2. De rechtbank stelt vast dat de minister op 1 december 2023 een terugkeerbesluit aan eiseres heeft opgelegd. In dit besluit heeft de minister vermeld dat eiseres het Schengengebied binnen vier weken moet verlaten. Weliswaar heeft eiseres daartegen bezwaar gemaakt, maar daarmee is het besluit niet geschorst. Eiseres heeft een verzoek ingediend om het besluit bij wijze van voorlopige voorziening wel te schorsen. Voor de duur van de behandeling van dat verzoek is het besluit geschorst, maar daar kwam een einde aan met de uitspraak van 1 februari 2024, toen het verzoek niet-ontvankelijk is verklaard wegens het niet voldoen van griffierecht. Na 1 februari 2024 was het terugkeerbesluit van 1 december 2023 dus weer van kracht en was de vermelde termijn om Nederland te verlaten al verstreken toen op 17 april 2024 wederom een terugkeerbesluit werd opgelegd. Dit betekent dat de oplegging van het terugkeerbesluit van 17 april 2024 als zodanig onverplicht en ten overvloede is geweest en geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roept. Het is dus geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de rechtbank onbevoegd is kennis te nemen van het hiertegen ingestelde beroep. De rechtbank komt om deze reden niet toe aan de bespreking van wat verder is aangevoerd over het terugkeerbesluit. Zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 28 juli 2023 [3] , volgt hieruit geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Inreisverbod (zaaknummer NL24.21957)
3. Eiseres voert eveneens aan dat haar geen inreisverbod opgelegd mocht worden nu zij voornemens was – en dit ook te kennen heeft gegeven bij de doorlaatpost van haar vlucht – Nederland te verlaten en dit ook met stukken heeft onderbouwd. Ook had zij gehoord moeten worden voordat het voornemen tot het opleggen van een inreisverbod aan haar werd bekendgemaakt
3.1.
De minister heeft het inreisverbod gebaseerd op het tweede lid van artikel 66a van de Vw 2000. Op grond van dit artikel kan een inreisverbod worden opgelegd aan de vreemdeling die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland niet onmiddellijk moet verlaten. Het besluit van 1 december 2023 bevat een terugkeerbesluit, waarbij eiseres niet is aangezegd Nederland onmiddellijk te verlaten, maar waarbij haar een vertrektermijn van 28 dagen is geboden. Gelet op dit terugkeerbesluit was de minister op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vw 2000 bevoegd om op 16 mei 2024 aan eiseres een inreisverbod op te leggen. [4] Dat eiseres voornemens was Nederland te verlaten, doet aan die bevoegdheid van de minister niet af. Zij had vanaf het moment van de afwijzing van haar verzoek om een voorlopige voorziening te treffen immers 28 dagen om Nederland te verlaten, en zij heeft die periode overschreden door pas op 17 april 2024 te vertrekken.
Ten aanzien van het betoog van eiseres dat zij gehoord had moeten worden oordeelt de rechtbank als volgt. Uit het dossier blijkt dat aan eiseres bij de grenscontrole een voornemen tot het opleggen van een terugkeerbesluit is overhandigd. Bij dit voornemen is een formulier bijgevoegd, waarin eiseres bijzondere omstandigheden kon aanvoeren die reden zouden kunnen geven om van het opleggen van een inreisverbod af te zien. Op dit formulier heeft eiseres gezet dat die omstandigheden er niet waren en heeft zij ook aangekruist dat zij niet nader gehoord wenst te worden. De minister stelt zich dus terecht op het standpunt dat hij de hoorplicht niet heeft geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

4. De rechtbank verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep gericht tegen het terugkeerbesluit. Het beroep tegen het inreisverbod is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt. Eiseres krijgt geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep tegen het terugkeerbesluit;
  • verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, rechter, in aanwezigheid van mr. C.G.H. van der Holst, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Zowel de minister als de staatssecretaris worden voor de leesbaarheid in deze uitspraak aangeduid als de minister.
2.Op grond van artikel 66a, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
3.ABRvS 28 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2895.
4.Zie: ABRvS 15 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2263.