ECLI:NL:RBDHA:2025:12411

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 juni 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
NL25.25523
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van een vreemdeling op grond van de Vreemdelingenwet 2000 met betrekking tot consulaire bijstand en rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 juni 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft. De maatregel van bewaring was opgelegd door de Minister van Asiel en Migratie op 6 juni 2025, omdat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Eiser heeft tegen deze maatregel beroep ingesteld, waarbij hij ook een verzoek om schadevergoeding indiende. Tijdens de zitting op 18 juni 2025 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de ophouding van eiser op de juiste grondslag heeft plaatsgevonden, ondanks zijn betoog dat zijn identiteit en nationaliteit al bekend waren. De rechtbank concludeert dat de Minister voldoende onderzoek heeft gedaan naar de identiteit van eiser en dat de ophouding niet onrechtmatig was. Eiser voerde aan dat zijn recht op consulaire bijstand en rechtsbijstand was geschonden, maar de rechtbank oordeelde dat hij voldoende was geïnformeerd over zijn rechten en dat hij zelf had aangegeven geen gebruik te willen maken van rechtsbijstand tijdens het gehoor.

De rechtbank heeft ook de informatieplicht van de Minister beoordeeld en vastgesteld dat er geen sprake was van een gebrek dat de maatregel onrechtmatig maakte. De rechtbank concludeert dat er voldoende gronden zijn voor de maatregel van bewaring en dat er zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn. Het beroep van eiser is ongegrond verklaard, evenals zijn verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25523

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], V-nummer: [v-nummer], eiser

(gemachtigde: mr. E. Schoneveld),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.H.S. Volker).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Marokkaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op 18 december 1983.
Onrechtmatigheid ophouding (grondslag)
2. Eiser stelt dat de ophouding op een onjuiste grondslag heeft plaatsgevonden. De ophouding is volgens eiser ten onrechte verricht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000 aangezien zijn identiteit en nationaliteit al bekend waren. Er is namelijk gebruik gemaakt van een machtiging tot binnentreden waarop eisers gegevens staan en ook was bekend wie hij was omdat hij altijd een verblijfsvergunning heeft gehad. Hij is dus een bekende van verweerder en aan zijn identiteit en nationaliteit wordt niet getwijfeld.
3. De rechtbank is van oordeel dat eiser is opgehouden op de juiste grondslag. Uit het proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 6 juni 2025 (M105-A) volgt dat de ophouding heeft plaatsgevonden op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000, omdat de identiteit van eiser niet onmiddellijk kon worden vastgesteld. Uit het proces-verbaal blijkt verder dat eiser niet beschikte over een identiteitsdocument als zoals bedoeld in artikel 1 van de Wet identificatieplicht. Dat volgt eveneens uit het proces-verbaal van de staandehouding. Nu de identiteit van eiser alleen al daardoor niet onmiddellijk kon worden vastgesteld, heeft verweerder de ophouding terecht gebaseerd op artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Bovendien is onderzoek uitgevoerd ter vaststelling van niet alleen de identiteit, maar ook de nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie door de bezittingen van eiser te doorzoeken en gezichtsopnamen en vingerafdrukken af te nemen en daarmee verschillende digitale systemen te raadplegen. Dit zijn onderzoekshandelingen die passen bij een ophouding op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw 2000. Het betoog dat eiser zijn identiteit en nationaliteit bekend waren omdat hij een verblijfsvergunning heeft gehad betekent dus niet dat hij op toen op een onjuiste grondslag is opgehouden. Ook de omstandigheid dat er een machtiging tot binnentreden is gebruikt waarin staat op wie die ziet, leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van staandehouding blijkt dat eiser zelf zijn personalia bevestigde, maar dat maakt dus nog niet dat daarmee zijn identiteit ook onmiddellijk kon worden vastgesteld.
Consulaire bijstand
4. Eiser voert aan dat zijn recht op consulaire bijstand is geschonden. Eiser wijst erop dat in de M105-A staat vermeld dat eiser contact kan laten opnemen dat met de diplomatieke vertegenwoordiging en eiser heeft aangegeven dat hij daar gebruik van wil maken. Niet is echter gebleken dat eiser die mogelijkheid ook heeft gekregen. Zo blijkt niet uit het dossier dat verweerder zo spoedig mogelijk heeft bewerkstelligd dat eiser in contact komt met de diplomatieke vertegenwoordiging en is ook niet gebleken dat de diplomatieke vertegenwoordiging in Nederland op de hoogte is gesteld van de inbewaringstelling van eiser. Gelet hierop is er sprake van een schending van artikel 5.5, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, van het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen.
5. De rechtbank stelt vast dat uit de M105-A volgt dat eiser heeft aangegeven gebruik te willen maken van zijn recht op consulaire bijstand. Uit het proces-verbaal van gehoor van 6 juni 2025 dat met eiser is gehouden vóór de oplegging van de maatregel van bewaring (M110) en wat dus plaatsvond tijdens de ophouding, blijkt dat eiser is gewezen op zijn recht om contact op te nemen met de consulaire vertegenwoordiging van Marokko. Eiser heeft op dat moment gezegd dat hij hier geen gebruik van wenst te maken. [1] De rechtbank ziet in het enkele feit dat niet uit het dossier blijkt of is bewerkstelligd dat eiser contact heeft gekregen met de consulaire vertegenwoordiging dan wel dat die van de bewaring op de hoogte is gesteld geen reden om de bewaring onrechtmatig te achten. Verweerder heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting door eiser op zijn recht op consulaire bijstand te wijzen. Eiser kon daarnaast ook zelf contact opnemen met de consulaire vertegenwoordiging als hij dat wenste, nadat hij op dat recht en dus die mogelijkheid was gewezen. Nergens blijkt uit dat hij dit nadien heeft gedaan of geprobeerd. Overigens is juist aannemelijk dat hij toch geen contact meer wenste, aangezien hij dat in het bewaringsgehoor verklaarde. Daarnaast heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig in zijn belangen is geschaad hierdoor dat de maatregel daardoor onrechtmatig moet worden geacht. Daarbij weegt ook mee dat hij is bijgestaan door een advocaat.
Rechtsbijstand tijdens bewaringsgehoor
6. Eiser voert aan dat verweerder hem onvoldoende heeft voorgelicht over zijn recht op rechtsbijstand door een advocaat tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling. Aan eiser is niet verteld dat hij twee uur kon wachten totdat zijn advocaat bij het gehoor aanwezig kon zijn. Volgens eiser is zijn recht op rechtsbijstand geschonden en is dit een ernstig gebrek wat – omdat niet is gebleken van zwaarwegende belangen aan de zijde van verweerder – betekent dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is.
7. De rechtbank stelt vast dat in de M105-A aan eiser is medegedeeld dat hij in geval van verhoor recht heeft op bijstand van een advocaat. Eiser heeft aangegeven hiervan geen gebruik te willen maken. [2] In de M105-A staat verderop nogmaals dat aan eiser is medegedeeld dat hij zich bij het verhoor tijdens de ophouding door een raadsman kan doen bijstaan. Eiser heeft verklaard geen behoefte te hebben aan bijstand van een raadsman bij het verhoor, maar wel gedurende de verdere procedure. [3] De verbalisant heeft daarom de advocatenpiketdienst alsnog ingelicht. De rechtbank stelt verder vast dat in de M110 (het bewaringsgehoor) aan eiser is medegedeeld dat hij zich bij het bewaringsgehoor kosteloos kan doen bijstaan door een raadsman. Eiser heeft verklaard geen advocaat bij het gehoor te willen, maar wel rechtsbijstand gedurende de verdere procedure van bewaring. [4] Uit de M110 volgt verder dat eiser heeft aangegeven dat hij het geen probleem vindt om zonder advocaat gehoord te worden. [5] Vervolgens heeft de verbalisant nogmaals medegedeeld dat eiser het recht heeft om zich door een advocaat te laten bijstaan bij dit gesprek. Omdat eiser bij de ophouding en bij de aanvang van het gehoor voor inbewaringstelling heeft aangegeven dat hij geen bijstand van een advocaat wil, heeft het gehoor plaatsgevonden zonder bijstand van een advocaat. De verbalisant heeft aangegeven dat hij met eisers advocaat heeft gesproken en dat zij heeft aangegeven dat zij eiser over ongeveer een uur zal bezoeken. Gelet op wat uit de op ambtseed opgemaakte processen-verbaal volgt, in het bijzonder de verklaringen van eiser dat hij geen behoefte had aan rechtsbijstand tijdens het gehoor, is de rechtbank van oordeel dat zijn recht op rechtsbijstand niet geschonden. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2300) slaagt niet. Daarin [6] was namelijk niet dezelfde situatie aan de orde als die van eiser, die namelijk zelf al te kennen had gegeven dat hij geen behoefte had aan de bijstand van een advocaat tijdens het gehoor (maar wel tijdens de vervolgprocedure). In die situatie hoefde eiser niet te worden medegedeeld dat hij kon wachten op zijn advocaat, die overigens vanwege de vervolgprocedure al wel was ingelicht (en hem in dat verband over een uur zou bezoeken).
Informatieplicht
8. Eiser voert aan dat verweerder niet heeft voldaan aan de informatieplicht omdat de rechtsmiddelenclausule in de informatiefolder niet juist is. Er staat dat beroep kan worden ingesteld tegen de maatregel en dat de vreemdeling dit met een advocaat dient te bespreken. Dit is een dwingende bepaling en hieruit volgt volgens eiser dat het een voorwaarde is dat eerst met een advocaat gesproken moet worden voordat beroep kan worden ingesteld. Dit levert een gebrek op.
9. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een gebrek dat de maatregel onrechtmatig maakt. Eiser is erover geïnformeerd dat hij recht heeft op gratis rechtsbijstand en dat hij de mogelijkheid heeft een beroepschrift in te dienen tegen de maatregel. Dat is hem ook verteld tijdens het bewaringsgehoor. Uit het bewaringsgehoor volgt dat de gemachtigde hem over een uur zal bezoeken in verband met de vervolgprocedure, en gesteld noch gebleken is dat dit niet is gebeurd. De rechtbank is niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad door enkel de bewoordingen in de informatiefolder, mede aangezien de advocaat van eiser (twee dagen later) beroep heeft ingesteld namens eiser tegen de maatregel. Eiser is er – los van de bewoordingen van de informatie in de folder – dus niet van weerhouden beroep in te stellen.
Verblijf in politiecel
10. Ter zitting is verzocht om informatie waaruit blijkt wanneer en hoe laat eiser is overgebracht naar het detentiecentrum te Rotterdam.
11. De rechtbank stelt vast dat uit de aanbiedingsbrief van 12 juni 2025 volgt dat eiser op 7 juni om 14.09 uur is binnengekomen bij het detentiecentrum. De rechtbank heeft geen aanleiding aan die informatie te twijfelen. De maatregel van bewaring is opgelegd op 6 juni 2025 om 15.52 uur. Hieruit kan worden afgeleid dat eisers verblijf in de politiecel minder dan 24 uur heeft geduurd en dus niet te lang was.
De gronden van de maatregel van bewaring
12. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert.
13. Verweerder heeft als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3h. tot ongewenst vreemdeling is verklaard als bedoeld in artikel 67 van de Wet of tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van de Wet;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
14. Eiser betwist de zware gronden 3b en 3d en de lichte gronden 4c en 4d. Over zware grond 3b voert eiser aan dat hij zich recentelijk niet aan het toezicht heeft onttrokken omdat hij geen meldplicht had. Hij verbleef bij zijn ouders in Heerhugowaard waar hij sinds zijn jeugd woont. Over zware grond 3d voert eiser aan dat deze grond feitelijk onjuist is. Eisers identiteit en nationaliteit staan vast aangezien hij een verblijfsvergunning heeft gehad. Dat eiser niet actief meewerkt aan zijn terugkeer is niet relevant voor deze grond. Verder voert eiser aan dat hij een vaste woon- of verblijfplaats heeft (lichte grond 4c). Hij stond eerder ingeschreven op het adres bij zijn ouders maar is uitgeschreven omdat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft. Daarbij onderhouden eisers ouder hem (lichte grond 4d). Volgens eiser is er geen sprake van een onttrekkingsgevaar of een risico op onderduiken.
15. De rechtbank stelt vast dat eiser de feitelijke juistheid van de zware gronden 3c en 3h niet heeft betwist. Ook de rechtbank is van oordeel dat deze gronden feitelijk juist zijn en samen met de toelichting daarbij terecht aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de zware grond 3b ook feitelijk juist. Eiser heeft zich in het verleden niet aan zijn meldplicht gehouden en in de periode dat eiser geen meldplicht had, heeft hij ook geen melding gemaakt van zijn onrechtmatig verblijf. Deze grond kan ook nu nog worden tegengeworpen ten onderbouwing van het onttrekkingsrisico. Dat hij zegt dat hij verbleef en verblijft op het adres van zijn ouders, doet daar niet aan af. De rechtbank is van oordeel dat de – niet betwiste – zware gronden 3c en 3h en de zware grond 3b terecht aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en samen met de toelichting daarbij voldoende zijn om de maatregel van bewaring te kunnen dragen. Hieruit volgt het onttrekkingsrisico en verweerder heeft dit in de maatregel voldoende gemotiveerd. De overige gronden behoeven daarom geen bespreking meer.
Lichter middel
16. Eiser voert aan dat verweerder had moeten volstaan met het opleggen van een lichter middel. Volgens eiser is er geen sprake van een risico op onttrekking of onderduiken. Eiser heeft een vaste woon- of verblijfplaats bij zijn ouders en is vindbaar. Hij heeft ook geen andere plek om naartoe te gaan. Verweerder heeft deze omstandigheden onvoldoende kenbaar bij de lichter middel beoordeling betrokken waardoor de motivering van het lichter middel gebrekkig is.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregel dan de inbewaringstelling doeltreffend kan worden toegepast. Dat is in de maatregel voldoende toegelicht. Voorop staat daarbij dat uit de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de toelichting hierop het risico volgt dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder kon daarbij in het bijzonder meewegen dat eiser zich eerder niet aan zijn meldplicht heeft gehouden en dat eiser nog steeds niet aan zijn verplichting heeft voldaan terug te keren naar Marokko. Verweerder heeft het onttrekkingsrisico bij het opleggen van een lichter middel zoals een meldplicht dan ook te groot kunnen vinden. In de verklaring van eiser dat hij bij zijn ouders verbleef en kan verblijven ziet de rechtbank, gelet op het onttrekkingsrisico, ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder met het opleggen van een lichter middel had moeten volstaan. Daar doet de verklaring van zijn ouders die hij in beroep heeft overgelegd niet aan af. Eiser heeft in het vertrekgesprek van 12 juni 2025 overigens nog gezegd dat hij niets heeft in Marokko en dus niet wil meewerken aan een terugkeer naar Marokko. Verweerder heeft verder eisers medische en psychische situatie betrokken en in de maatregel overwogen dat de medische zorgverlening in het detentiecentrum gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Verder heeft eiser geen feiten of omstandigheden aangevoerd die maken dat de bewaring voor hem onredelijk bezwarend is en de rechtbank is die ook niet gebleken.
Zicht op uitzetting
18. Eiser voert aan hij al vaker in bewaring heeft gezeten en deze maatregelen van bewaring in samenhang moeten worden bezien in het kader van het zicht op uitzetting. Gedurende de eerdere inbewaringstellingen is er geen LP verstrekt aan eiser en de vraag is of dit nu wel zo zal zijn en of er dus zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat.
19. De rechtbank overweegt allereerst dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [7] volgt dat, in het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling, moet worden beoordeeld of ten tijde van het opleggen van die nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt. Uit die rechtspraak volgt verder dat er geen aanleiding bestaat om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren.
20. Gelet op het tijdsverloop van ruim twee jaar tussen de opheffing van de laatste bewaring van eiser op (zo bleek op de zitting) 16 mei 2023 en de oplegging van de nu ter toetsing voorliggende maatregel van bewaring (van 6 juni 2025), is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een lange periode zoals hiervoor bedoeld. Verweerder hoefde daarom de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring niet bij de beoordeling van het zicht op uitzetting van de huidige maatregel te betrekken. Dat eiser eerder verschillende keren in bewaring is gesteld zonder dat er een LP voor hem werd verkregen, is geen bijzondere omstandigheid die tot een ander oordeel daarover leidt. In zijn algemeenheid kan worden uitgegaan van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Marokko. De rechtbank ziet ook in het geval van eiser geen aanleiding voor het oordeel dat daarvan niet kan worden uitgegaan. Het enkele feit dat het eerder niet is gelukt om een LP van de Marokkaanse autoriteiten te verkrijgen en om eiser uit te zetten, is op dit moment onvoldoende voor die conclusie. Als gezegd kan verweerder niet de mogelijkheid worden ontzegd om dat na twee jaar opnieuw te proberen. Uit de aanbiedingsbrief van 12 juni 2025 volgt dat op 12 juni 2025 een LP-aanvraag is opgestart. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de LP-aanvraag op 16 juni 2025 is verzonden naar de Marokkaanse autoriteiten. Verweerder moet de gelegenheid krijgen om dit (nieuwe) traject af te wachten. De rechtbank ziet vooralsnog geen aanknopingspunten dat eiser dit keer (weer) geen LP zal worden verstrekt. Dat heeft eiser ook niet concreet gemaakt, anders dan dat hij al eerder in bewaring is gesteld en dat dit toen ook niet tot zijn uitzetting heeft geleid. Maar dat is daarvoor dus niet genoeg. Eiser dient daarnaast zijn actieve en volledige medewerking aan zijn uitzetting te verlenen, maar dat doet hij onvoldoende.
Ambtshalve toets en conclusie
21. De rechtbank overweegt tot slot dat de ambtshalve rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel niet tot de conclusie leidt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
22. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Broier, rechter, in aanwezigheid van
mr.M.M.M.F. Roijen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 20 juni 2025
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Pagina 5 van de M110.
2.Pagina 2 proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 6 juni 2025.
3.Pagina 2 proces-verbaal van ophouding en onderzoek van 6 juni 2025.
4.Pagina 1 proces-verbaal van gehoor bij bewaring van 6 juni 2025.
5.Pagina 1 proces-verbaal van gehoor bij bewaring van 6 juni 2025.
6.En in de uitspraak van 4 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2207) waarnaar in die uitspraak wordt verwezen.
7.Zie de uitspraak van 13 maart 2008 (ECLI:NL:RVS:2008:BC7780, r.o. 2.1.1 - 2.1.3).