Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser] , eiser
[naam 1] , [naam 2] , [naam 3] . [naam 4] en [naam 5]
Rechtbank Den Haag
In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister van Asiel en Migratie op zijn aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf voor zijn echtgenote en kinderen. De aanvraag is op 19 juni 2024 ingediend, en de minister had op grond van de Vreemdelingenwet 2000 binnen 90 dagen moeten beslissen. De beslistermijn is door de minister verlengd met drie maanden, waardoor de deadline op 17 december 2024 viel. Eiser heeft de minister op 14 januari 2025 in gebreke gesteld, en het beroep is op 26 februari 2025 ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het beroep tijdig is ingesteld en kennelijk gegrond is, omdat de minister niet binnen de gestelde termijn heeft beslist.
De rechtbank legt de minister een termijn van twee weken op om een besluit bekend te maken, met de mogelijkheid om deze termijn te verlengen in bijzondere gevallen. In dit geval is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een bijzonder geval, gezien de aanvragen om gezinshereniging bij houders van asielvergunningen. De rechtbank bepaalt dat de minister binnen acht weken na verzending van de uitspraak moet beslissen, met een dwangsom van € 100 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, tot een maximum van € 15.000.
Daarnaast veroordeelt de rechtbank de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50 en bepaalt dat het door eiser betaalde griffierecht van € 194 moet worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 10 juli 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, en is openbaar gemaakt.