ECLI:NL:RBDHA:2025:12667

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
NL24.11720
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunningen van een Vietnamese familie met terugwerkende kracht en de beoordeling van medische klachten en gezinsleven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2025 uitspraak gedaan over de intrekking van verblijfsvergunningen van een Vietnamese familie. De verblijfsvergunning van de eiser, verleend voor arbeid als kennismigrant, werd per 1 augustus 2018 ingetrokken, omdat hij niet als kennismigrant had gewerkt. De verblijfsvergunningen van de eiseres en hun kinderen, afhankelijk van die van de eiser, werden eveneens ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de intrekkingen niet in strijd waren met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake was van scheiding van het gezin. De rechtbank concludeerde dat de medische klachten van de eiser en het jongste kind onvoldoende onderbouwd waren om een risico op schending van artikel 3 EVRM aan te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar kende wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn met een half jaar was overschreden en kende een schadevergoeding van € 500,- toe aan de eisers. De proceskosten werden vastgesteld op € 453,50.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.11720

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer 1] , eiser

[eiseres], V-nummer: [v-nummer 2] , eiseres
tezamen: eisers
mede ten behoeve van
[kind 1], V-nummer: [v-nummer 3] ,
[kind 2], V-nummer: [v-nummer 4] ,
tezamen: kinderen
(gemachtigde: mr. R. Dhalganjansing),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. A. Houben).

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser met als verblijfsdoel ‘arbeid als kennismigrant’ per 1 augustus 2018 ingetrokken. Bij besluit van dezelfde datum (het primaire besluit 2) heeft verweerder de verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd van eiseres en de kinderen met het verblijfsdoel ‘verblijf bij familie- of gezinslid’ per 1 november 2018 ingetrokken.
Bij besluit van 20 maart 2023 is verweerder in bezwaar bij de intrekking van de verblijfsvergunningen gebleven.
Eisers hebben tegen het besluit van 20 maart 2023 beroep ingesteld.
Op 12 september 2023 heeft verweerder het besluit van 20 maart 2023 ingetrokken.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2023 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang.
Bij besluit van 22 februari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder opnieuw op de bezwaren beslist en de primaire besluiten gehandhaafd.
Eisers hebben tegen dit bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 24 april 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2025 op zitting behandeld
.Eisers en de kinderen zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld te antwoorden op het verzoek van eisers ter zitting om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Bij brief van 20 mei 2025 heeft verweerder op dit verzoek geantwoord.
Eisers hebben bij brief van 3 juni 2025 hierop een reactie gegeven. Daarnaast hebben zij op 3 juni 2025 nadere informatie ingediend die niet ziet op het verzoek om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder heeft bij brief van 16 juni 2025 op de reactie van eisers gereageerd.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek op 16 juni 2025 gesloten.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is geboren op [geboortedatum 1] 1976 en heeft de Vietnamese nationaliteit. Eiseres is geboren op [geboortedatum 2] 1985 en heeft ook de Vietnamese nationaliteit. Hun kinderen zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 3] 2009 en [geboortedatum 4] 2012 en hebben eveneens de Vietnamese nationaliteit.
2. Eisers en de kinderen zijn met een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) Nederland ingereisd. Aan eiser is met ingang van 1 augustus 2018 tot 1 augustus 2023 een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ verleend. Aan eiseres en de kinderen zijn verblijfsvergunningen regulier onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij eiser’ verleend, geldig van 1 november 2018 tot 1 augustus 2023.
Het bestreden besluit
3. Bij het primaire besluit 1 is de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht vanaf 1 augustus 2018 ingetrokken, omdat hij niet als kennismigrant heeft gewerkt en hij dus vanaf die datum niet voldeed aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan hem is verleend. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit Suwinet blijkt dat van eiser geen salarisgegevens aan het UWV kenbaar zijn gemaakt voor zijn werkzaamheden bij zijn werkgever en erkend referent [bedrijf] Omdat de aan eiseres en de kinderen verleende verblijfsvergunningen afhankelijk zijn van die van eiser, zijn bij het primaire besluit 2 ook hun verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2018 ingetrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Deze intrekkingen zijn volgens verweerder niet in strijd met het recht van eisers op familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat zij hierdoor niet van elkaar worden gescheiden. Na een belangenafweging heeft verweerder geconcludeerd dat de intrekkingen evenmin in strijd zijn met het recht op privéleven van eisers en hun kinderen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Omdat eisers en hun kinderen niet langer rechtmatig verblijf hebben, heeft verweerder aan hen terugkeerbesluiten opgelegd.
Wettelijk kader
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw worden afgewezen indien niet wordt voldaan aan de beperking waaronder de vergunning is verleend of een voorschrift dat aan de vergunning is verbonden.
4.2.
Op grond van artikel 19 van de Vw kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken op de gronden bedoeld in artikel 18, eerste lid, met uitzondering van onderdeel b, en wordt deze ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28, eerste lid, onderdeel e, wordt verleend.
4.3.
Op grond van artikel 16, derde lid, van de Richtlijn 2003/86/EG (Gezinsherenigingsrichtlijn) kunnen de lidstaten de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen wanneer er een einde komt aan het verblijf van de gezinshereniger en het gezinslid nog geen recht heeft op een autonome verblijfstitel krachtens artikel 15.
Beoordeling door de rechtbank
Goede procesorde
5. Op 3 juni 2025 heeft eiser een nadere schriftelijke toelichting ingebracht over de vrees voor terugkeer naar Vietnam, met daarbij een brief van het Functioneel Parket van 20 juni 2024 en een screenshot van berichten van 6 en 7 maart 2019, en een nadere toelichting over de medische situatie van het jongste kind, met een IOS Report, gedateerd 29 oktober 2018 en een patiëntenkaart, gedateerd 6 februari 2024.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting enkel geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen te antwoorden op het verzoek van eisers ter zitting om schadevergoeding. Daarom, en ook omdat niet valt in te zien waarom eisers de nadere informatie niet eerder hebben kunnen inbrengen, zal de rechtbank deze informatie vanwege strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laten.
Omvang van het geding
6.1.
De vraag die de rechtbank in deze procedure moet beantwoorden is of verweerder op goede gronden de verblijfsvergunningen van eisers en de kinderen met terugwerkende kracht heeft ingetrokken. De rechtbank zal dat doen aan de hand van de beroepsgronden die eisers hiertegen hebben aangevoerd.
6.2.
Het betoog dat eisers slachtoffer zijn van arbeidsuitbuiting en op grond daarvan in aanmerking komen voor een reguliere verblijfsvergunning op humanitaire gronden, alsmede het betoog dat zij als langdurige ingezetenen op grond van het Unierecht rechtmatig verblijf hebben, zal de rechtbank onbesproken laten. Anders dan eisers ter zitting hebben gesteld, volgt uit geen enkele rechtsregel dat de verschillende procedures in samenhang beoordeeld dienen te worden.
Intrekking van de verblijfsvergunningen van eisers
7.1.
Eisers voeren aan dat hun verblijfsvergunningen in strijd met het Unierechtelijk rechtszekerheidsbeginsel en evenredigheidsbeginsel met volledig terugwerkende kracht zijn ingetrokken. Het is in strijd met het Unierecht om, zonder strafrechtelijke veroordeling van de betrokkene, de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat eiser nooit als kennismigrant heeft gewerkt. Verweerder heeft aan de hand van de gegevens in Suwinet vastgesteld dat er van eiser geen salarisgegevens kenbaar zijn gemaakt aan het UWV. Eiser heeft in het gehoor voor de ambtelijke commissie op 5 februari 2024 bevestigd dat hij nooit heeft gewerkt voor het bedrijf van de erkend referent [bedrijf] Gelet op artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw was verweerder daarom bevoegd om de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die maken dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft terecht bij de beoordeling van de intrekking van eisers verblijfsvergunning niet getoetst aan het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De aan eiser verleende verblijfsvergunning is nationaalrechtelijk van aard en hij ontleent geen rechten aan het Unierecht die door de intrekking van zijn verblijfsvergunning worden aangetast. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 19 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3764, volgt dat een werkgever ervoor kan kiezen een vreemdeling als kennismigrant in dienst te nemen of een vreemdeling door middel van één enkele aanvraagprocedure voor het verlenen van een gecombineerde vergunning voor arbeid en verblijf (gvva) in dienst te nemen. Als een werkgever ervoor kiest om een vreemdeling als kennismigrant in dienst te nemen, is richtlijn 2011/98/EU (Single permit-richtlijn) niet van toepassing. Arbeidsmigranten kunnen met een gvva Nederland inreizen zonder dat hun werkgever erkend referent is. Voor de toelating van kennismigranten op grond van de Nederlandse kennismigrantenregeling heeft Nederland het erkend referentschap wel verplicht gesteld. Uit de mvv-aanvraag van 7 juli 2018 en de inwilligende beschikking van 16 juli 2018 blijkt dat de werkgever een erkend referent is en dat deze werkgever ervoor heeft gekozen om eiser als kennismigrant in dienst te nemen. Zijn verblijfsvergunning valt dus niet onder de werkingssfeer van de Single permit-richtlijn. Dat het bestreden besluit ook een terugkeerbesluit omvat en daarmee onder de werking van richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn) valt, levert ook niet het vereiste aanknopingspunt met het Unierecht op. De Terugkeerrichtlijn is alleen van toepassing op het in het bestreden besluit vervatte terugkeerbesluit, maar raakt daarmee niet de intrekking van eisers verblijfsvergunning (vergelijk de Afdelingsuitspraak van 19 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2702, rechtsoverweging 7.2).
De stelling dat intrekking met terugwerkende kracht alleen mogelijk is indien sprake is frauduleus gedrag, kan evenmin slagen. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraken van de Afdeling van 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399 en 6 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2285, waaruit volgt dat, hoewel de bevoegdheid tot het intrekken van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht niet expliciet volgt uit de Vw, de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. De rechtbank is, gelet hierop en in samenhang bezien, van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken.
7.4.
Nu de verblijfsvergunning van eiser is ingetrokken vanaf 1 augustus 2018 was verweerder, gelet op artikel 16, derde lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn, eveneens bevoegd om de verblijfsvergunningen van eiseres en hun kinderen in te trekken. Voor zover eiseres meent dat de afgeleide verblijfsvergunningen niet met terugwerkende kracht ingetrokken konden worden, overweegt de rechtbank als volgt.
7.5.
Uit de Afdelingsuitspraak van 10 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1252, rechtsoverweging 44 en verder, volgt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet in de weg staat aan het intrekken van een uit hoofde van gezinshereniging verleende verblijfstitel met terugwerkende kracht tot het tijdstip waarop de verblijfstitel van de verblijfsgever is geëindigd. Zoals hiervoor overwogen heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken. Omdat eiseres en hun kinderen beschikten over van eiser afhankelijke verblijfsvergunningen mocht verweerder deze vergunningen ook per datum van vergunningverlening, op 1 november 2018, intrekken.
Artikel 8 van het EVRM, artikel 7 en 24 van het Handvest voor de Grondrechten van de Europese Unie (Handvest)
8.1.
Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet de belangen van de kinderen als uitgangspunt heeft genomen. Op grond van het toepasselijke Unierecht is naast artikel 8 van het EVRM ook artikel 7 van het Handvest en met name ook artikel 24 van het Handvest van toepassing. Zij doen daarbij een beroep op het arrest van het Europees Hof van Justitie (Hof) van 11 juni 2024
(de rechtbank begrijpt dat zij bedoelen de uitspraak met nummer ECLI:EU:C:2024:487). Daarnaast vinden eisers dat verweerder bij de belangenafweging ten onrechte niet naar de individuele belangen van de gezinsleden heeft gekeken. Hiervoor verwijzen zij naar de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van eiseres en de kinderen, anders dan verweerder meent, het Unierecht wel van toepassing is. Weliswaar is de verlening en intrekking van de verblijfsvergunning van eiser een nationaalrechtelijke aangelegenheid, dat geldt niet voor de verlening en intrekking van de verblijfsvergunningen voor eiseres en de kinderen op grond van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Eiseres en de kinderen zijn echter niet in hun belangen geschaad nu verweerder niet expliciet aan het Handvest heeft getoetst. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
8.3.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de intrekkingen niet in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, omdat er geen sprake is van inmenging in familie- of gezinsleven in Nederland. De gezinsleden worden immers niet van elkaar gescheiden nu de verblijfsvergunningen van alle gezinsleden worden ingetrokken. Wel hebben eisers beschermenswaardig privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM opgebouwd in Nederland. Verweerder heeft in het bestreden besluit zeer uitgebreid gemotiveerd waarom de intrekkingen desondanks geen schending van het recht op privéleven opleveren. In de belangenafweging heeft verweerder in het voordeel betrokken dat eisers in Nederland hebben gewerkt en belasting hebben betaald. Beiden zijn goed ingeburgerd. Ook heeft verweerder in het voordeel laten meewegen dat eisers tijdens hun verblijf geen beroep op de openbare kas hebben gedaan. Hoewel eisers tijdens hun verblijf in Nederland sociale contacten hebben opgebouwd, geeft dat nog geen recht op bescherming van hun privéleven. Er zijn geen objectieve belemmeringen om terug te keren naar Vietnam. Ook vanuit Vietnam kunnen zij deze sociale contacten op digitale wijze onderhouden. Verweerder heeft verder betrokken dat eisers op volwassen leeftijd naar Nederland zijn gekomen, dat zij in Vietnam zijn geboren en opgegroeid, dat zij de taal spreken en bekend zijn met de cultuur en gebruiken. Ook hebben zij in Vietnam nog familieleden wonen. Gelet hierop hebben zij een sterkere band met Vietnam dan met Nederland, aldus verweerder. Ten aanzien van de kinderen heeft verweerder in hun voordeel meegewogen dat zij minderjarig waren toen zij naar Nederland kwamen en nog steeds minderjarig zijn en sociale contacten hebben opgebouwd met leeftijdgenoten en met de Nederlandse buren, bij wie het jongste kind iedere woensdagmiddag verblijft. Ook heeft verweerder in hun voordeel meegewogen dat zij beiden zeer goed presteren op school. In hun nadeel heeft verweerder meegewogen dat zij in Vietnam geboren zijn, naar de kleuterschool zijn geweest, de taal spreken en begrijpen, dat zij in Vietnam weer onderwijs kunnen volgen en de taal kunnen leren schrijven. Ook kunnen zij op digitale wijze contact onderhouden met vrienden en andere belangrijke personen in Nederland, waaronder de buren. De medische klachten van het jongste kind en eiser zijn eveneens bij de belangenafweging betrokken. Al deze omstandigheden heeft verweerder in samenhang beoordeeld en geconcludeerd dat het belang van de Nederlandse overheid zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van eisers en hun kinderen.
8.4.
In punt 70 van het arrest van 15 november 2011, Dereci e.a., ECLI:EU:C:2011:734, heeft het Hof overwogen dat aan artikel 7 van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte dient te worden toegekend als aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM. In punten 80 en 81 van het arrest van 6 december 2012, O., S. en L., ECLI:EU:C:2012:776, heeft het Hof overwogen dat het bij de tenuitvoerlegging van de Gezinsherenigingsrichtlijn en bij het onderzoek van de verzoeken om gezinshereniging, tegen de achtergrond van de artikelen 7 en 24 van het Handvest aan de bevoegde nationale autoriteiten is om een evenwichtige en redelijke beoordeling van alle in het geding zijnde belangen te maken en daarbij in het bijzonder rekening te houden met de belangen van de betrokken kinderen. Zoals volgt uit hetgeen onder 7.3 is overwogen, heeft verweerder de belangen van de kinderen kenbaar en goed gemotiveerd betrokken bij de belangenafweging die hij in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft verricht.
8.5.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het besluit niet in strijd met artikel 7 of artikel 24 van het Handvest genomen. De rechtbank ziet, gelet op hetgeen onder 7.3 is overwogen, evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder onvoldoende concreet en individueel de belangen van de gezinsleden heeft afgewogen.
8.6.
De rechtbank merkt tot slot op dat eisers de conclusie van verweerder in het bestreden besluit dat de intrekking van hun verblijfsvergunningen niet in strijd is met het recht op familie- en gezinsleven en privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM niet hebben weersproken.
Artikel 3 EVRM en medische problematiek
9.1.
Eisers voeren verder aan dat zij na terugkeer naar hun land van herkomst een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het EVRM, omdat de hoofdverdachte in de strafzaak, waarin eiser als slachtoffer en getuige van de arbeidsuitbuiting is aangemerkt, contacten heeft in hogere kringen in Vietnam. Daarnaast lijdt eiser aan dermate ernstige medische klachten dat zijn uitzetting, bij gebrek aan medische voorzieningen in Vietnam en het ontbreken van een veilige opvang bij familie of kennissen, zal leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM.
9.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de medische klachten van eiser en het jongste kind onvoldoende zijn onderbouwd met stukken om een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM aan te kunnen nemen. Uit het overzicht van de huisarts volgt wel dat eiser last heeft van een gespannen gevoel, maar dit is onvoldoende om de gestelde medische klachten aan te tonen en eiser heeft geen stukken overgelegd van een eventuele behandeling. Ook als verweerder de psychische klachten wel aannemelijk zou achten dan stelt hij terecht dat niet is aangetoond dat eiser hiervoor niet in Vietnam behandeld kan worden. Ten aanzien van de astmaklachten van het jongste kind geldt eveneens dat hij, mochten de klachten zich opnieuw voordoen, hiervoor in Vietnam behandeld kan worden.
9.3.
Ten aanzien van een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Vietnam vanwege mogelijke represailles als gevolg van de arbeidsuitbuiting overweegt de rechtbank dat van eiser, ondanks het absolute karakter van het beginsel van non-refoulement, verlangd mag worden dat hij de feiten en omstandigheden die relevant zijn voor de beoordeling van het refoulementrisico onderbouwt. De enkele stelling dat hij angst heeft omdat hij geronseld is voor een groot bedrag, er meer slachtoffers zijn en hij daarom vermoedt dat het een grote organisatie betreft die blijkbaar ook ingangen heeft bij de IND, is daartoe onvoldoende.
9.4.
Voor zover eiser meent dat verweerder hem ten onrechte geen uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw heeft verleend, overweegt de rechtbank dat verweerder op grond van artikel 6.1d van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) in samenhang gelezen met artikel 3.6, tweede lid, van het Vb, niet gehouden is om ambtshalve te beoordelen of er reden is voor de toepassing van artikel 64 van de Vw. Het staat eiser vrij om hiervoor een aanvraag in te dienen.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
10.1.
Eisers voeren ter zitting aan dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden en verzoeken de rechtbank om een schadevergoeding.
10.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak van 14 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2668) is de redelijke termijn voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen waarin sprake is van bezwaar en beroep in beginsel in totaal twee jaar (voor bezwaar een half jaar en voor beroep anderhalf jaar), behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven om overschrijding van deze termijn gerechtvaardigd te achten. Wordt deze termijn overschreden, dan moet de overheid € 500,- aan immateriële schadevergoeding betalen voor ieder half jaar overschrijding, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
10.3.
Verweerder heeft het door eisers gemaakte bezwaar ontvangen op 19 december 2019. Twee jaar daarna, op 19 december 2021, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met drie jaar en ruim zes maanden overschreden. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder terecht stelt dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat in dit geval een langere behandelduur gerechtvaardigd is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de bezwaarprocedure van begin januari 2020 tot en met eind februari 2023 stil heeft gelegen vanwege het wisselen van gemachtigde door eiser en de mogelijkheid tot het aanvullen van de gronden van bezwaar. Deze periode van drie jaar en twee maanden dient volgens de rechtbank bij de berekening van de termijnoverschrijding van rekening van eisers te komen. Gelet hierop komt de rechtbank tot de slotsom dat de redelijke termijn met ruim vier maanden is overschreden. Deze overschrijding is volledig aan verweerder toe te rekenen. De procedure bij de rechtbank heeft ruim vijftien maanden geduurd en is daarom binnen de door de Afdeling genoemde termijn van anderhalf jaar afgerond.
10.4.
De redelijke termijn is, afgerond naar boven, met een half jaar overschreden. Bij een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, bedraagt de aan eisers toe te kennen schadevergoeding € 500,-. Daarbij merkt de rechtbank op dat geen aanleiding bestaat om aan eisers en de kinderen ieder afzonderlijk een schadevergoeding toe te kennen van € 500,-. Verweerder heeft terecht gesteld dat de procedure primair gaat over intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning, eiseres en de kinderen een van eiser afgeleid verblijfsrecht hadden en door eisers één bezwaarschrift en één beroepschrift is ingediend.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond.
12. Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, moet verweerder de proceskosten die eisers voor het verzoek om schadevergoeding hebben gemaakt vergoeden. Zoals aangegeven door verweerder, stelt de rechtbank deze kosten vast op € 453,50 (1 punt voor het indienen van het verzoek ter zitting met een waarde per punt van € 907,- met een wegingsfactor 0,5, omdat de zaak in zoverre van licht gewicht is).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eisers van een schadevergoeding van € 500,-;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B.C. Hoeksel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Bent u het niet eens met deze uitspraak?
Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.