ECLI:NL:RBDHA:2025:12764

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
16 juli 2025
Zaaknummer
NL25.30223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring op asielgrond en rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling op asielgrond. Eiser, een Turkse nationaliteit, had op 2 juli 2025 een asielaanvraag ingediend. Na de opheffing van een eerdere maatregel, werd op 4 juli 2025 een nieuwe maatregel van bewaring opgelegd. Eiser heeft op 8 juli 2025 beroep ingesteld tegen deze maatregel, waarbij hij tevens schadevergoeding heeft verzocht. De rechtbank heeft op 15 juli 2025 de zaak behandeld, maar eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewaring op 10 juli 2025 is opgeheven omdat eiser zijn asielaanvraag had ingetrokken. De rechtbank heeft vervolgens de rechtmatigheid van de bewaring beoordeeld en geconcludeerd dat de maatregel rechtmatig was opgelegd en dat eiser geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank overweegt dat de door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State getroffen voorlopige voorziening geen rechtmatig verblijf oplevert en dat eiser onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt. De rechtbank heeft benadrukt dat de verplichting van non-refoulement ook voor de rechter geldt en dat de Afdeling nog moet beoordelen of de uitzetting naar Turkije mogelijk is. De rechtbank heeft de zaak afgesloten met de beslissing dat het beroep ongegrond is en dat er geen recht op schadevergoeding bestaat.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.30223

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum] 1991, Turkse nationaliteit,
(V-nummer: [v-nummer]), eiser,
(gemachtigde: mr. [gemachtigde]),
en

de Minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. S.H.M. Maas).

Procesverloop

Eiser heeft op 2 juli 2025 een asielaanvraag ingediend.
Verweerder heeft, aansluitend aan de opheffing van een voorgaande maatregel, op 4 juli 2025 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft op 8 juli 2025 beroep ingesteld tegen de oplegging van de bewaringsmaatregel, welk beroep tevens moet worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft partijen op 8 juli 2025 medegedeeld dat de zitting plaatsvindt op 15 juli 2025 om 11:00 uur.
Eiser heeft op 9 juli 2025, zonder nadere toelichting, een uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2025 aan het dossier toegevoegd, waarin de Afdeling het verzoek om een voorlopige voorziening heeft toegewezen dat eiser hangende het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 24 april 2025 heeft ingediend (ECLI:NL:RVS:2025:3031).
Eiser heeft op 10 juli 2025 zijn op 2 juli 2025 ingediende asielaanvraag ingetrokken.
Verweerder heeft de maatregel van bewaring op 10 juli 2025 opgeheven en eiser in vrijheid gesteld en als reden hiervoor in de M113 vermeld dat er een belangenafweging heeft plaatsgevonden.
Omdat de maatregel op 10 juli 2025 is opgeheven, heeft de rechtbank eiser op 11 juli 2025 gevraagd of hij het beroep handhaaft.
De rechtbank heeft op 11 juli 2025 tevens een bericht in het dossier geplaatst met de navolgende inhoud:
(…)
“De rechtbank verzoekt verweerder om in de bewaringszaken van eiser die op 15 juli 2025 ter zitting zijn geagendeerd (waaronder een verzoek om herziening) een schriftelijk standpunt uit te brengen op uiterlijk maandag 14 juli 2025 om 16:00 uur over de gevolgen van de door de Afdeling getroffen voorziening voor de rechtmatigheid van de te toetsen maatregelen.”
(…)
Eiser heeft op 14 juli 2025 schriftelijk gronden van beroep ingediend en bij een afzonderlijk bericht om een schriftelijke behandeling van het beroep verzocht omdat de te toetsen maatregel is opgeheven. Eiser heeft hieraan toegevoegd dat hij vindt dat de maatregel van meet af aan ondeugdelijk was en het beroep daarom evident gegrond is.
De rechtbank heeft partijen op 14 juli 2025 medegedeeld dat de drie op dezelfde dag en tijd geagendeerde zaken van eiser op zitting zullen worden behandeld en dat het eiser en zijn gemachtigde vanzelfsprekend vrij staat om niet te verschijnen.
Verweerder heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank en op 14 juli 2025 een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De bewaring is opgeheven zodat de rechtmatigheidsbeoordeling ziet op de vraag of de maatregel onrechtmatig is geweest voordat deze is opgeheven en aan eiser daarvoor schadevergoeding moet worden toegekend.
2. In de maatregel van bewaring is overwogen dat de bewaring noodzakelijk was met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft 3 zogenoemde zware gronden en 3 zogenoemde lichte gronden opgevoerd om het onttrekkingsrisico te onderbouwen. Tevens is in de maatregel gemotiveerd dat eiser in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure, hij reeds de mogelijkheid tot een asielprocedure heeft gehad en op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat de maatregel vanaf de oplegging tot aan de opheffing maatregel onrechtmatig is geweest en hij daarom voor schadevergoeding in aanmerking moet worden gebracht. In de maatregel is geen ‘kruisje’ gezet bij “ten aanzien van de betrokkene is gebleken dat er een risico op onttrekking bestaat” en dus heeft verweerder kennelijk geen onttrekkingsrisico aangenomen. In de maatregel is dan ook alleen gemotiveerd dat eiser de uitzettingsprocedure zou frustreren en uit de toegewezen voorziening van de Afdeling volgt dat verweerder eiser niet mag uitzetten totdat op het hoger beroep is beslist. Frustratie van de terugkeer mist daarom een feitelijke grondslag zolang de uitzetting rechtens onmogelijk is. Gelet op de toegewezen voorziening was er voor eiser geen reden meer om de tweede asielaanvraag te handhaven en daarom heeft hij die aanvraag ingetrokken. Eiser meent dat hij nog steeds in de eerste asielprocedure zit en wacht de behandeling van het hoger beroep af. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat de door verweerder verrichte belangenafweging eerder had moeten plaatsvinden omdat verweerder reeds op 4 juli 2025 bekend was met de toegewezen voorziening.
4. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en motiveert dit als volgt.
5. De rechtbank heeft verweerder ter zitting verzocht om de uitspraak van de rechtbank, zittingsplaats Den Haag, van 24 april 2025 aan het dossier toe te voegen omdat deze niet te raadplegen is in de landelijke interne database en deze zittingsplaats geen toegang heeft tot dossiers en uitspraken van andere zittingsplaatsen. Eiser is bekend met deze uitspraak zodat de rechtbank eiser niet alsnog een termijn geeft om hier op te reageren. Uit deze uitspraak blijkt dat eiser op 27 januari 2025 een asielaanvraag heeft ingediend en verweerder deze aanvraag buiten behandeling heeft gesteld omdat eiser tweemaal niet is verschenen voor zijn gehoor. De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2025 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
6. Eiser is op 25 april 2025 in bewaring gesteld om de terugkeer naar Turkije voor te bereiden en ten uitvoer te leggen. Op 1 juli 2025 is aan eiser medegedeeld dat de feitelijke uitzetting op 8 juli 2025 zal plaatsvinden. Op 1 juli 2025 maakt eiser kenbaar een asielwens te hebben, op 2 juli 2025 dient eiser een asielaanvraag in en op 3 juli 2025 wordt de maatregel ter fine van terugkeer opgeheven. Aansluitend aan deze opheffing wordt een maatregel opgelegd op grond van artikel 59, lid 1 onder b, Vw. Deze maatregel wordt een dag later, op 4 juli 2025, opgeheven omdat verweerder onderkent dat deze grondslag onjuist is. Verweerder heeft eiser schadevergoeding en proceskosten aangeboden, maar eiser heeft aanvankelijk aangegeven een rechterlijke uitspraak te wensen en het beroep te handhaven, om dit beroep vervolgens daags voor de behandeling ter zitting om 19:11 uur in te trekken. Aansluitend aan de opheffing van de op 3 juli 2025 opgelegde maatregel is de thans te toetsen maatregel opgelegd.
7. De beroepsgrond dat geen ‘kruisje’ is gezet bij “ten aanzien van de betrokkene is gebleken dat er een risico op onttrekking bestaat”, leidt niet tot de conclusie dat de maatregel onrechtmatig is opgelegd. Het is evident en het is voor eiser duidelijk geweest dat eiser (tevens) in bewaring werd gesteld op grond artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, Vw omdat het onttrekkingsrisico uitgebreid en deugdelijk is gemotiveerd en bovendien reeds vanaf de eerste van de aaneengesloten opgelegde maatregel duidelijk is dat verweerder een onttrekkingsrisico bestaat en eiser dit thans inhoudelijk ook niet betwist. Deze grondslag kan de oplegging van de maatregel dragen. De rechtbank merkt hierbij op dat de motivering van zowel het onttrekkingsrisico als het lichter middel voornamelijk zijn toegespitst op het niet zullen meewerken aan terugkeer. Terugkeer naar Turkije is niet aan de orde, reeds omdat eiser in bewaring wordt gehouden gedurende zijn asielprocedure. De rechtbank overweegt dat de motivering van het onttrekkingsrisico en het niet opleggen van een lichter middel volstaan gelet op de aanvullende overwegingen en gelet op de eerdere verblijfsrechtelijke procedures en bewaringstrajecten. Al deze procedures zijn ook vermeld in de maatregel en dat onderbouwt de noodzaak om eiser gedurende deze -opvolgende- asielprocedure in bewaring te stellen. Dat eiser niet kan worden uitgezet gedurende zijn asielprocedure en de Afdeling bovendien de uitzetting heeft verboden voordat op het hoger beroep is beslist, doet niet af aan het in bewaring kunnen stellen gedurende de asielprocedure. De rechtbank wijst in dit verband op artikel 8, derde lid onder d, van de Opvangrichtlijn, welke bepaling is omgezet in artikel 59b, eerste lid, aanhef en c, Vw. Eiser heeft niet betwist dat inhoudelijk aan deze voorwaarden is voldaan en de rechtbank stelt vast dat in de maatregel deugdelijk is gemotiveerd dat eiser in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure, hij reeds de mogelijkheid tot een asielprocedure heeft gehad en op redelijke gronden aangenomen kan worden dat hij de asielaanvraag louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser nadat hij in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure, aanvankelijk twee dagen op een onjuiste grondslag in bewaring is gehouden en vervolgens de maatregel op deze grondslag is gestoeld. De rechtbank overweegt dat dit niet betekent dat eiser niet eerder in bewaring werd gehouden in het kader van een terugkeerprocedure. Eiser is namelijk ononderbroken in bewaring gehouden op grond van opvolgend opgelegde maatregelen en eiser heeft, nadat hij twee maanden in bewaring is gehouden ter fine van uitzetting, terstond na de vluchtaankondiging de asielaanvraag ingediend die de grondslag is geweest voor de te toetsen maatregel. In de maatregel zijn deze feiten goed uiteengezet en is goed gemotiveerd op grond van welke objectieve criteria verweerder aanneemt dat eiser de asielaanvraag louter indient om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Eiser verkeerde weliswaar in de veronderstelling dat zijn buiten behandeling gestelde asielaanvraag nog open stond en hij niet zou worden uitgezet voordat zou worden beslist op het hoger beroep. Het is echter voor eiser duidelijk geweest dat hij vanaf 25 april 2025 in bewaring werd gehouden om de uitzetting te effectueren en heeft hierin kennelijk niet eerder aanleiding gezien om een herhaalde asielaanvraag in te dienen. Het kan eiser echter niet zijn ontgaan wat het doel van die maatregel was en het kan eiser niet zijn ontgaan dat verweerder vanaf 25 april 2025 voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt. Op het moment dat aan eiser duidelijk is gemaakt dat het feitelijke vertrek zal plaatsvinden dient eiser een herhaalde asielaanvraag in en verweerder heeft deugdelijk gemotiveerd dat dit is gedaan om de feitelijke uitzetting te verhinderen. De rechtbank merkt hierbij op dat zijn eerdere asielaanvraag buiten behandeling is gesteld omdat eiser meerdere malen niet is verschenen om te worden gehoord op zijn asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat verweerder eiser op beide opgevoerde grondslagen in bewaring heeft mogen stellen en houden en dat dit in de maatregel voldoende goed is gemotiveerd en de gronden die hiertegen zijn gericht dus niet slagen.
8. Eiser heeft gedurende de tenuitvoerlegging van de maatregel rechtmatig verblijf gehad in verband met zijn op 3 juli 2025 ingediende asielaanvraag. Verweerder heeft de maatregel terecht gestoeld op artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, Vw en aan de overige rechtmatigheidsvereisten, die de rechtbank ambtshalve heeft beoordeeld, is ook voldaan. Verweerder heeft de maatregel opgeheven, zo heeft verweerder toegelicht, omdat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken en eiser daarom geen rechtmatig verblijf meer heeft in verband met die asielaanvraag. Eiser stelt dat eerder een belangenafweging had moeten plaatsvinden omdat de Afdeling zijn verzoek om een voorlopige voorziening op 4 juli 2025 heeft toegewezen. De rechtbank volgt dit niet. Zoals de rechtbank in een ander (volg)beroep van eiser reeds heeft overwogen, vermag de rechtbank niet in te zien dat de buiten-behandeling gestelde asielaanvraag voortduurt. Pas als de Afdeling het hoger beroep gegrond verklaart, de uitspraak van de rechtbank vernietigt en het besluit waarbij de asielaanvraag buiten behandeling is gesteld wordt vernietigd, kan worden betoogd dat de eerdere asielaanvraag weer ter beoordeling voorligt. Op dit moment heeft te gelden dat de buiten behandeling-stelling rechtmatig is. Eiser heeft op 2 juli 2025, terwijl het hoger beroep nog aanhangig, is wederom een asielaanvraag gedaan. Deze asielaanvraag is op dat moment dus terecht aangemerkt als ‘herhaalde asielaanvraag’. De rechtbank volgt het standpunt dat eiser in het verzoek om herziening had ingenomen dat de toegewezen voorziening betekent dat er een redelijke kans is dat het hoger beroep slaagt, ook niet. Gelet op het moment van toewijzen van de voorziening, neemt de rechtbank aan dat eiser de Afdeling heeft gewezen op de voorgenomen uitzetting. Uit de uitspraak van de Afdeling blijkt dit niet, maar wel blijkt dat de voorziening die is toegewezen was gevraagd in afwachting van het hoger beroep tegen de eerder genoemde uitspraak van 24 april 2025. Verweerder heeft dit ter zitting desgevraagd niet nader kunnen toelichten, maar neemt dit ook aan. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen de feitelijke uitzetting en de voorziening dus niet hangende dat bezwaar is getroffen. De Afdeling heeft in de uitspraak waarin de voorziening is getroffen onder meer het navolgende opgenomen:
(…)

2. Gelet op wat is aangevoerd, treft de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening (uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457).

(…)
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verzoeker niet wordt uitgezet totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist;
(…)
Gelet op de verwijzing naar de uitspraak van 20 januari 2019, neemt de rechtbank aan dat de voorziening op 4 juli 2025 is toegewezen omdat -kort gezegd- inhoudelijk moet worden beoordeeld of artikel 3 EVRM zich verzet tegen een uitzetting op 8 juli 2025. De rechtbank overweegt dan ook dat de omstandigheid dat de Afdeling de uitzetting verbiedt, op zichzelf beschouwd niet in de weg staat aan het in bewaring houden van eiser gedurende zijn asielaanvraag. Eiser had op het moment van toewijzen van de voorziening bovendien reeds rechtmatig verblijf in verband met zijn asielaanvraag, zodat de uitzetting om die reden geen doorgang had kunnen vinden op 8 juli 2025. Verweerder heeft toegelicht dat het asielgehoor zou plaatsvinden op 10 juli 2025. De uitzetting is gepland toen eiser in bewaring werd gehouden ter fine van terugkeer. Na het indienen van de herhaalde asielaanvraag heeft verweerder eiser in bewaring gesteld op de asielgrondslag en is de asielprocedure aangevangen. Verweerder heeft dus de voorgenomen uitzetting moeten annuleren doordat eiser een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank sluit niet uit dat de Afdeling op het moment van treffen van de voorlopige voorziening niet op de hoogte was dat eiser procedureel rechtmatig verblijf had en zich weliswaar in bewaring bevond, maar de toen geldende maatregel strekte tot verzekering van de asielprocedure en niet was opgelegd met het oog op de effectuering van de verwijdering. De aanvankelijk op 8 juli 2025 geplande uitzetting had ook zonder door de Afdeling getroffen voorziening niet kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft in de toewijzing van de voorziening dus geen aanleiding hoeven te zien om de bewaring op de asielgrondslag (eerder) op te heffen.
9. Verweerder heeft de maatregel op 10 juli 2025 opgeheven omdat eiser zijn asielaanvraag op die dag heeft ingetrokken. Eiser heeft toegelicht dat hij de asielaanvraag heeft ingetrokken omdat hij, nog steeds, in de veronderstelling verkeerde dat de buiten behandeling gestelde asielaanvraag nog loopt en hij overigens uit de toegewezen voorziening afleidt dat zijn hoger beroep gegrond zal worden verklaard. De rechtbank overweegt dat eiser door de intrekking van zijn asielaanvraag niet langer rechtmatig verblijf heeft en verweerder dus terecht heeft onderkend dat de grondslag aan de maatregel is komen te ontvallen. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd waarom verweerder niet heeft onderzocht, gelet op de proceshouding van eiser en alle eerdere verblijfsrechtelijke en bewaringsprocedures, of het noodzakelijk, proportioneel en evenredig was om eiser aansluitend op een andere grondslag in bewaring te stellen. De rechtbank heeft verweerder naar aanleiding van het verweerschrift, ook de vraag voorgelegd waar verweerder op baseert dat eiser door de toewijzing van de voorlopige voorziening door de Afdeling rechtmatig verblijf heeft verkregen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een door de Afdeling toegewezen voorlopige voorziening rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder h, Vw. De rechtbank volgt dit niet.
10. In artikel 8 Vw is bepaald dat de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in de onder a. tot en met m. genoemde situaties. In artikel 8, onder h, Vw is bepaald dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. De rechtbank overweegt dat de bewoordingen van deze bepalingen niet zien op de fase waarin de vreemdeling in afwachting is van een uitspraak op
hogerberoep of waarin op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het
hoger beroepschriftis beslist. Ook ontstaat gedurende deze fase geen rechtmatig verblijf ‘krachtens de wet’. De uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019 en de prejudiciële vragen van de Afdeling in die procedure zagen nu juist op de omstandigheid dat het hoger beroep niet automatisch schorsende werking heeft en het instellen van hoger beroep dus niet automatisch rechtmatig verblijf oplevert en of dit nationale procesrecht wel verenigbaar is het met Unierecht.
(zie ook het arrest van het Hof van 26 september 2018, X.Y. tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, C-180/17, ECLI:EU:C:2018:775). De Afdeling heeft in de toegewezen voorziening verwezen naar deze uitspraak van 20 februari 2019 en dat houdt verband met dat er een beoordeling van het refoulementrisico moet plaatsvinden voordat tot een mogelijke uitzetting kan worden overgegaan. Anders dan beide partijen kennelijk menen, heeft deze door de Afdeling toegewezen voorziening
niettot gevolg dat eiser totdat beslist is op het hoger beroep rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank heeft ter zitting besproken dat dit steevast wel wordt aangenomen in de jurisprudentie, maar dat de rechtbank thans tot de conclusie komt dat dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In de vreemdelingenwet is door de wetgever een limitatieve opsomming gegeven van de situaties waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft. De nationale wetgever heeft niet bepaald dat door het instellen van hoger beroep (procedureel) rechtmatig verblijf ontstaat. De nationale wetgever heeft ook niet bepaald dat door een door de Afdeling getroffen voorziening waarbij de uitzetting wordt verboden totdat op het hoger beroep is beslist, (procedureel) rechtmatig verblijf ontstaat. Al de in de artikel 8 Vw genoemde situaties hebben namelijk geen betrekking op deze fase van de procedure. Verweerder mag eiser thans niet uitzetten, maar dit betekent dus niet dat eiser rechtmatig verblijf heeft. Anders dan eiser meent, volgt uit deze voorziening ook niet dat eiser aanspraak maakt op opvangvoorzieningen en andere verstrekkingen. Eiser heeft immers zijn asielaanvraag ingetrokken en de eerdere asielaanvraag is buiten behandeling gesteld en deze beslissing is bevestigd door de rechtbank en vooralsnog niet vernietigd door de Afdeling. Omdat eiser geen (procedureel) rechtmatig verblijf heeft, valt eiser onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat deze werkingssfeer uitsluitend wordt bepaald door de situatie van illegaal verblijf, ongeacht de redenen die aan deze situatie ten grondslag liggen of de maatregelen die tegen hem kunnen worden genomen (arrest van het Hof van 19 december 2024 in de gevoegde zaken C‑244/24 en C‑290/24, Kaduna, punt 137 en arrest van het Hof van 17 oktober 2024, in de zaak Ararat, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892, punten 31 en 32.). In beginsel betekent dit dat eiser in bewaring kan worden gesteld ter fine van uitzetting als dit noodzakelijk, proportioneel en evenredig is, waarbij vanzelfsprekend te gelden heeft dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet mag ontbreken. De rechtbank sluit niet uit dat situaties denkbaar zijn dat bij wijze van voorlopige voorziening en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457, door de Afdeling is bepaald dat de uitzetting achterwege moet blijven totdat op het hoger beroep is beslist maar zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Indien bijvoorbeeld duidelijk is dat de Afdeling op korte termijn na het treffen van een voorziening op het hoger beroep beslist kan niet worden uitgesloten dat de uitzetting onmiddellijk na die uitspraak kan worden gerealiseerd.
11. De rechtbank overweegt dan ook dat het treffen van een voorlopige voorziening door de Afdeling geen rechtmatig verblijf oplevert en eiser door het intrekken van zijn asielaanvraag illegaal op het grondgebied van Nederland en de Unie verblijft. Verweerder is in beginsel uit hoofde van richtlijn 2008/115 verplicht om illegaal verblijvende derdelanders te verwijderen indien zij, al dan niet binnen een verleende termijn voor vrijwillig vertrek, niet zelf voldoen aan hun terugkeerverplichting. Verweerder is echter in elke fase van de terugkeerprocedure verplicht om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen (arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892, punt 35). Deze verplichting geldt ook voor de rechter. In dit geval heeft te gelden dat de Afdeling nog moet beoordelen of artikel 3 EVRM zich verzet tegen de verwijdering naar Turkije, zodat verweerder nog niet tot de feitelijke verwijdering kan overgaan. Indien verweerder eiser dus in bewaring had willen houden nadat eiser zijn asielaanvraag had ingetrokken, had verweerder dit dus uitsluitend ter fine van verwijdering kunnen doen en alleen voor zover zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet zou ontbreken. De rechtbank heeft dit alles ter zitting uitgebreid met verweerder besproken. Eiser en zijn gemachtigde hebben er voor gekozen om niet ter zitting te verschijnen omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat het beroep evident gegrond zou zijn. De rechtbank gaat niet over tot heropenen van het onderzoek om eiser in de gelegenheid te stellen op bovenstaande overwegingen te reageren. De rechtbank heeft partijen hoor en wederhoor geboden en eiser heeft geen gebruik willen maken van deze mogelijkheid en dit recht, terwijl de rechtbank partijen er uitdrukkelijk op heeft gewezen dit beroep ter zitting te behandelen ondanks het verzoek van eiser om een schriftelijke behandeling.
12. De rechtbank heeft ter zitting toegelicht dat de overweging dat een door de Afdeling toegewezen voorziening geen rechtmatig verblijf oplevert een zogenoemde ‘ten overvloede’ overweging is. Eiser is immers terecht op de asielgrond in bewaring gesteld en de maatregel is terecht opgeheven nadat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Dat eiser door de intrekking van zijn asielaanvraag onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt is niet relevant voor de uiteindelijke rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel omdat verweerder eiser in vrijheid heeft gesteld en geen opvolgende maatregel heeft opgelegd in de veronderstelling dat eiser rechtmatig verblijf zou hebben door de door de Afdeling getroffen voorziening. De rechtbank heeft ter zitting uitgesproken dat het wenselijk zou zijn als hoger beroep zou worden ingesteld om deze kwestie voor te leggen aan de Afdeling maar de rechtbank heeft daaraan toegevoegd bekend te zijn met de omstandigheid dat verweerder geen hoger beroep instelt om te grieven tegen een ten overvloede opgenomen overweging.
13. Anders dan eiser meent is het beroep niet evident gegrond, maar zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank stelt vast dat eiser rechtmatig in bewaring is gesteld en rechtmatig in bewaring is gehouden tot aan de opheffing van de te toetsen maatregel. Eiser komt niet in aanmerking voor schadevergoeding en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.A.E. van de Venne, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 16 juli 2025.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.