I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat verzoeker niet wordt uitgezet totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist;
(…)
Gelet op de verwijzing naar de uitspraak van 20 januari 2019, neemt de rechtbank aan dat de voorziening op 4 juli 2025 is toegewezen omdat -kort gezegd- inhoudelijk moet worden beoordeeld of artikel 3 EVRM zich verzet tegen een uitzetting op 8 juli 2025. De rechtbank overweegt dan ook dat de omstandigheid dat de Afdeling de uitzetting verbiedt, op zichzelf beschouwd niet in de weg staat aan het in bewaring houden van eiser gedurende zijn asielaanvraag. Eiser had op het moment van toewijzen van de voorziening bovendien reeds rechtmatig verblijf in verband met zijn asielaanvraag, zodat de uitzetting om die reden geen doorgang had kunnen vinden op 8 juli 2025. Verweerder heeft toegelicht dat het asielgehoor zou plaatsvinden op 10 juli 2025. De uitzetting is gepland toen eiser in bewaring werd gehouden ter fine van terugkeer. Na het indienen van de herhaalde asielaanvraag heeft verweerder eiser in bewaring gesteld op de asielgrondslag en is de asielprocedure aangevangen. Verweerder heeft dus de voorgenomen uitzetting moeten annuleren doordat eiser een herhaalde asielaanvraag heeft ingediend. De rechtbank sluit niet uit dat de Afdeling op het moment van treffen van de voorlopige voorziening niet op de hoogte was dat eiser procedureel rechtmatig verblijf had en zich weliswaar in bewaring bevond, maar de toen geldende maatregel strekte tot verzekering van de asielprocedure en niet was opgelegd met het oog op de effectuering van de verwijdering. De aanvankelijk op 8 juli 2025 geplande uitzetting had ook zonder door de Afdeling getroffen voorziening niet kunnen plaatsvinden. Verweerder heeft in de toewijzing van de voorziening dus geen aanleiding hoeven te zien om de bewaring op de asielgrondslag (eerder) op te heffen.
9. Verweerder heeft de maatregel op 10 juli 2025 opgeheven omdat eiser zijn asielaanvraag op die dag heeft ingetrokken. Eiser heeft toegelicht dat hij de asielaanvraag heeft ingetrokken omdat hij, nog steeds, in de veronderstelling verkeerde dat de buiten behandeling gestelde asielaanvraag nog loopt en hij overigens uit de toegewezen voorziening afleidt dat zijn hoger beroep gegrond zal worden verklaard. De rechtbank overweegt dat eiser door de intrekking van zijn asielaanvraag niet langer rechtmatig verblijf heeft en verweerder dus terecht heeft onderkend dat de grondslag aan de maatregel is komen te ontvallen. De rechtbank heeft verweerder ter zitting gevraagd waarom verweerder niet heeft onderzocht, gelet op de proceshouding van eiser en alle eerdere verblijfsrechtelijke en bewaringsprocedures, of het noodzakelijk, proportioneel en evenredig was om eiser aansluitend op een andere grondslag in bewaring te stellen. De rechtbank heeft verweerder naar aanleiding van het verweerschrift, ook de vraag voorgelegd waar verweerder op baseert dat eiser door de toewijzing van de voorlopige voorziening door de Afdeling rechtmatig verblijf heeft verkregen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een door de Afdeling toegewezen voorlopige voorziening rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder h, Vw. De rechtbank volgt dit niet.
10. In artikel 8 Vw is bepaald dat de vreemdeling uitsluitend rechtmatig verblijf heeft in de onder a. tot en met m. genoemde situaties. In artikel 8, onder h, Vw is bepaald dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist. De rechtbank overweegt dat de bewoordingen van deze bepalingen niet zien op de fase waarin de vreemdeling in afwachting is van een uitspraak op
hogerberoep of waarin op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op het
hoger beroepschriftis beslist. Ook ontstaat gedurende deze fase geen rechtmatig verblijf ‘krachtens de wet’. De uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019 en de prejudiciële vragen van de Afdeling in die procedure zagen nu juist op de omstandigheid dat het hoger beroep niet automatisch schorsende werking heeft en het instellen van hoger beroep dus niet automatisch rechtmatig verblijf oplevert en of dit nationale procesrecht wel verenigbaar is het met Unierecht.
(zie ook het arrest van het Hof van 26 september 2018, X.Y. tegen de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, C-180/17, ECLI:EU:C:2018:775). De Afdeling heeft in de toegewezen voorziening verwezen naar deze uitspraak van 20 februari 2019 en dat houdt verband met dat er een beoordeling van het refoulementrisico moet plaatsvinden voordat tot een mogelijke uitzetting kan worden overgegaan. Anders dan beide partijen kennelijk menen, heeft deze door de Afdeling toegewezen voorzieningniettot gevolg dat eiser totdat beslist is op het hoger beroep rechtmatig verblijf heeft. De rechtbank heeft ter zitting besproken dat dit steevast wel wordt aangenomen in de jurisprudentie, maar dat de rechtbank thans tot de conclusie komt dat dit getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. In de vreemdelingenwet is door de wetgever een limitatieve opsomming gegeven van de situaties waarin een vreemdeling rechtmatig verblijf heeft. De nationale wetgever heeft niet bepaald dat door het instellen van hoger beroep (procedureel) rechtmatig verblijf ontstaat. De nationale wetgever heeft ook niet bepaald dat door een door de Afdeling getroffen voorziening waarbij de uitzetting wordt verboden totdat op het hoger beroep is beslist, (procedureel) rechtmatig verblijf ontstaat. Al de in de artikel 8 Vw genoemde situaties hebben namelijk geen betrekking op deze fase van de procedure. Verweerder mag eiser thans niet uitzetten, maar dit betekent dus niet dat eiser rechtmatig verblijf heeft. Anders dan eiser meent, volgt uit deze voorziening ook niet dat eiser aanspraak maakt op opvangvoorzieningen en andere verstrekkingen. Eiser heeft immers zijn asielaanvraag ingetrokken en de eerdere asielaanvraag is buiten behandeling gesteld en deze beslissing is bevestigd door de rechtbank en vooralsnog niet vernietigd door de Afdeling. Omdat eiser geen (procedureel) rechtmatig verblijf heeft, valt eiser onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115. Het is vaste rechtspraak van het Hof dat deze werkingssfeer uitsluitend wordt bepaald door de situatie van illegaal verblijf, ongeacht de redenen die aan deze situatie ten grondslag liggen of de maatregelen die tegen hem kunnen worden genomen (arrest van het Hof van 19 december 2024 in de gevoegde zaken C‑244/24 en C‑290/24, Kaduna, punt 137 en arrest van het Hof van 17 oktober 2024, in de zaak Ararat, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892, punten 31 en 32.). In beginsel betekent dit dat eiser in bewaring kan worden gesteld ter fine van uitzetting als dit noodzakelijk, proportioneel en evenredig is, waarbij vanzelfsprekend te gelden heeft dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet mag ontbreken. De rechtbank sluit niet uit dat situaties denkbaar zijn dat bij wijze van voorlopige voorziening en onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:457, door de Afdeling is bepaald dat de uitzetting achterwege moet blijven totdat op het hoger beroep is beslist maar zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet ontbreekt. Indien bijvoorbeeld duidelijk is dat de Afdeling op korte termijn na het treffen van een voorziening op het hoger beroep beslist kan niet worden uitgesloten dat de uitzetting onmiddellijk na die uitspraak kan worden gerealiseerd. 11. De rechtbank overweegt dan ook dat het treffen van een voorlopige voorziening door de Afdeling geen rechtmatig verblijf oplevert en eiser door het intrekken van zijn asielaanvraag illegaal op het grondgebied van Nederland en de Unie verblijft. Verweerder is in beginsel uit hoofde van richtlijn 2008/115 verplicht om illegaal verblijvende derdelanders te verwijderen indien zij, al dan niet binnen een verleende termijn voor vrijwillig vertrek, niet zelf voldoen aan hun terugkeerverplichting. Verweerder is echter in elke fase van de terugkeerprocedure verplicht om het beginsel van non-refoulement te eerbiedigen (arrest van het Hof van 17 oktober 2024 in de zaak Ararat, K.L.M.N. tegen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, C-156/23, ECLI:EU:C:2024:892, punt 35). Deze verplichting geldt ook voor de rechter. In dit geval heeft te gelden dat de Afdeling nog moet beoordelen of artikel 3 EVRM zich verzet tegen de verwijdering naar Turkije, zodat verweerder nog niet tot de feitelijke verwijdering kan overgaan. Indien verweerder eiser dus in bewaring had willen houden nadat eiser zijn asielaanvraag had ingetrokken, had verweerder dit dus uitsluitend ter fine van verwijdering kunnen doen en alleen voor zover zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn niet zou ontbreken. De rechtbank heeft dit alles ter zitting uitgebreid met verweerder besproken. Eiser en zijn gemachtigde hebben er voor gekozen om niet ter zitting te verschijnen omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat het beroep evident gegrond zou zijn. De rechtbank gaat niet over tot heropenen van het onderzoek om eiser in de gelegenheid te stellen op bovenstaande overwegingen te reageren. De rechtbank heeft partijen hoor en wederhoor geboden en eiser heeft geen gebruik willen maken van deze mogelijkheid en dit recht, terwijl de rechtbank partijen er uitdrukkelijk op heeft gewezen dit beroep ter zitting te behandelen ondanks het verzoek van eiser om een schriftelijke behandeling.
12. De rechtbank heeft ter zitting toegelicht dat de overweging dat een door de Afdeling toegewezen voorziening geen rechtmatig verblijf oplevert een zogenoemde ‘ten overvloede’ overweging is. Eiser is immers terecht op de asielgrond in bewaring gesteld en de maatregel is terecht opgeheven nadat eiser zijn asielaanvraag heeft ingetrokken. Dat eiser door de intrekking van zijn asielaanvraag onder de werkingssfeer van richtlijn 2008/115 valt is niet relevant voor de uiteindelijke rechtmatigheidsbeoordeling van de maatregel omdat verweerder eiser in vrijheid heeft gesteld en geen opvolgende maatregel heeft opgelegd in de veronderstelling dat eiser rechtmatig verblijf zou hebben door de door de Afdeling getroffen voorziening. De rechtbank heeft ter zitting uitgesproken dat het wenselijk zou zijn als hoger beroep zou worden ingesteld om deze kwestie voor te leggen aan de Afdeling maar de rechtbank heeft daaraan toegevoegd bekend te zijn met de omstandigheid dat verweerder geen hoger beroep instelt om te grieven tegen een ten overvloede opgenomen overweging.
13. Anders dan eiser meent is het beroep niet evident gegrond, maar zal de rechtbank het beroep ongegrond verklaren. De rechtbank stelt vast dat eiser rechtmatig in bewaring is gesteld en rechtmatig in bewaring is gehouden tot aan de opheffing van de te toetsen maatregel. Eiser komt niet in aanmerking voor schadevergoeding en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.