In deze uitspraak beslist de rechtbank over het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag van 23 augustus 2022. De rechtbank doet uitspraak zonder zitting. De rechtbank stelt vast dat de termijn om op de aanvraag te beslissen is verstreken. Eiser heeft de minister, na het verstrijken van deze termijn, gevraagd om alsnog binnen twee weken te beslissen. Dat heeft de minister niet gedaan en eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. Het beroep is ontvankelijk en kennelijk gegrond. De minister moet alsnog een besluit nemen op de aanvraag. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat bij het bepalen van een nieuwe beslistermijn rekening moet worden gehouden met het ‘8+8 wekenmodel’. De rechtbank oordeelt dat in de gevallen waarin, zoals hier, de bovengrens van 21 maanden is overschreden een kortere beslistermijn passend is. Dit betekent dat de minister binnen een termijn van acht weken een besluit moet nemen. De termijn begint op de dag na het bekendmaken van deze uitspraak. De rechtbank legt alleen een rechterlijke dwangsom op. De rechtbank bepaalt in deze zaak dat, als de minister niet binnen de door de rechtbank opgelegde termijn een besluit op de aanvraag neemt, de minister een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-. Het beroep is kennelijk gegrond. Dat betekent dat eiser gelijk krijgt en de minister acht weken de tijd krijgt om alsnog een besluit te nemen. Doet de minister dat niet, dan is zij aan eiser een dwangsom verschuldigd. De minister moet de door eiser gemaakte proceskosten vergoeden. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 453,50. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit, draagt de minister op om binnen acht weken na de dag van het bekendmaken van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken, bepaalt dat de minister aan eiser een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee zij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-, en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 453,50.