Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.[gedaagde 1] te [woonplaats 2] ,2. [gedaagde 2] te [woonplaats 2] ,3. [bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats] ,
1.De procedure
2.De feiten
De woning dateert oorspronkelijk uit 1886. Na (…) is geconstateerd dat er geen bruikbare bouwtekeningen met een hoog detailniveau beschikbaar zijn. (…) De exacte bouwdatum van de dakkapel [van [eiser] , rechtbank] blijft daarmee onduidelijk.
3.Het geschil
4.De beoordeling in conventie en reconventie
- i) de ramen in zijn dakkapel in strijd zijn met art. 5:50 lid 1 BW, kort gezegd omdat zij binnen twee meter van de perceelsgrens zijn en uitzicht geven op het erf van [gedaagde 1 en gedaagde 2] c.s.;
- ii) de vordering om die toestand – de aanwezigheid van ramen in strijd met art. 5:50 lid 1 BW – te beëindigen is verjaard;
- iii) de dakkapel binnen twee meter van de ramen van de dakkapel van [eiser] is gebouwd; en
- iv) daardoor onredelijke hinder bij [eiser] ontstaat.
rechtstreeksegoederenrechtelijke werking heeft zodat het niet noodzakelijk is dat de overige appartementseigenaars – die door natrekking mede-eigenaar van de dakkapel zijn geworden – ook aan dit vonnis gebonden zouden zijn. Evenmin is gebleken dat [gedaagde 1 en gedaagde 2] c.s. zonder medewerking van de overige appartementseigenaars niet aan een veroordeling als met vordering I gevorderd zou kunnen voldoen, wat aan toewijzing in de weg zou kunnen staan (‘tot het onmogelijke is niemand gehouden’). Immers heeft [gedaagde 1 en gedaagde 2] c.s. diverse voorstellen tot aanpassing van de dakkapel gedaan, zowel ter zitting als in het minnelijke traject. In zijn akte van 26 maart 2025 heeft [gedaagde 1 en gedaagde 2] c.s. zelf als ‘subsidiair’ verweer aangevoerd dat hij bereid is de dakkapel zodanig aan te passen dat de lichtinval bij [eiser] niet of nauwelijks aangetast wordt. De rechtbank maakt uit een en ander op dat [gedaagde 1 en gedaagde 2] c.s. zelf heeft kunnen besluiten de dakkapel te plaatsen en ook, in beginsel, zelf kan besluiten de dakkapel te verwijderen of aan te passen. In het licht daarvan brengt een redelijke wetsuitleg mee dat het appartementsrecht van [gedaagde 1 en gedaagde 2] c.s. in dit geval als ‘erf’ wordt aangemerkt en [eiser] de vordering dus tegen [gedaagde 1 en gedaagde 2] c.s. kon instellen.
appartementsrechtgelegen op de bovenste verdieping van de [adres 2] . Art. 5:118 lid 3 BW bepaalt immers dat een ten gunste of ten laste van een appartementsrecht gevestigde erfdienstbaarheid tenietgaat als de bevoegdheid tot uitsluitend gebruik van het heersende of dienende appartementsrecht eindigt, waarmee onder meer gedoeld wordt op wijziging van de akte van splitsing. De akte van splitsing van de [adres 2 en adres 3] is op 9 mei 2023 gewijzigd waarmee ook de splitsing is gewijzigd in andere appartementen dan voorheen (zie hiervoor onder 2.4). Dit betekent dat, voor zover er al door verjaring een erfdienstbaarheid was ontstaan ten laste van het oude appartementsrecht, dit teniet is gegaan. Na 9 mei 2023 kan niet door verjaring een nieuwe erfdienstbaarheid zijn ontstaan nu daarvoor de ommekomst van een termijn van tenminste 10 jaar vereist is.