Overwegingen
1. Eiser stelt van Oezbeekse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1985.
De zware en lichte gronden
2. In het terugkeerbesluit heeft de minister een vertrektermijn onthouden omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De minister heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
3. Eiser stelt zich ten aanzien van de lichte grond onder 4f op het standpunt dat onvoldoende gemotiveerd is dat eiser arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Het verbod om arbeid in strijd met de Wav te verrichten ziet immers enkel op werkgevers.
4. De rechtbank stelt vast dat eiser de gronden onder 3a, 3b, 4a, 4c en 4d in zijn geheel niet heeft betwist. Reeds deze aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde zware en lichte gronden zijn voldoende aan te nemen dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, zodat de beroepsgrond tegen grond 4f onbesproken kan blijven. Omdat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken kon de minister op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.1 van het Vb 2000 bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten.
Het betrekken van eisers zienswijze
5. Eiser voert verder aan dat bij de motivering van het terugkeerbesluit zijn zienswijze onvoldoende is betrokken. Zo heeft hij in het gehoor daaraan voorafgaand verklaard over zijn gezin, dat hij begrip wenst voor zijn situatie en dat hij dingen officieel wil regelen.
6. De rechtbank volgt eiser niet in het betoog dat zijn zienswijze onvoldoende is betrokken bij het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod. De minister heeft eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken en heeft deze zienswijze ook expliciet benoemd in het bestreden besluit. De minister heeft vervolgens verwezen naar de motivering onder de zware en lichte gronden ter onderbouwing van het standpunt dat niet is gebleken dat afgezien zou moeten worden van oplegging van dit besluit. In deze gang van zaken ziet de rechtbank geen onrechtmatigheid. Zoals in het voorgaande overwogen, volgt uit de zware en lichte gronden immers een risico op onttrekking aan het toezicht op grond waarvan de minister het terugkeerbesluit en inreisverbod mocht opleggen. Nu eiser met zijn zienswijze de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde gronden niet betwist en ‘slechts’ begrip vraagt voor de situatie en stelt dat hij zaken officieel wil regelen, kon de minister volstaan met een verwijzing naar de motivering bij deze gronden.
7. Eiser voert aan dat sprake is van een gebrek in het voortraject, waardoor de maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig is. Eiser betoogt dat de minister hem niet op grond van het strafrecht, maar op grond van het vreemdelingenrecht staande had moeten houden. Naar aanleiding van een verkeerscontrole is hij namelijk gevraagd om zijn paspoort te tonen, hetgeen hij heeft gedaan. Toen werd duidelijk dat er twee verlopen visa in zijn paspoort aanwezig waren. Er is vervolgens contact opgenomen met de Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel (AVIM). De AVIM gaf daarop aan dat het paspoort zonder geldig visum onvoldoende is voor identificatie en dat eiser op hun verzoek kan worden aangehouden. Volgens eiser levert dit een redelijk vermoeden van illegaal verblijf op, zodat sprake is (zou moeten zijn) van vreemdelingrechtelijke staandehouding. De staandehouding op grond van het strafrecht is daarom onrechtmatig.
8. De rechtbank overweegt als volgt. Uit het proces-verbaal van aanhouding van 4 juli 2025 volgt dat verbalisanten in het kader van een grootschalige verkeerscontrole het rij- en kentekenbewijs van eiser hebben gevorderd. Toen eiser zijn rij- en kentekenbewijs overhandigde, werd duidelijk dat eiser een niet-Nederlands ingezetene is. Daarop vorderden de verbalisanten een geldig identiteitsbewijs. Eiser kon een geldig Oezbeeks paspoort overhandigen, maar dit paspoort was voorzien van twee verlopen visa. Er is vervolgens contact gezocht met de AVIM. Uit het proces-verbaal volgt dat de AVIM verbalisanten adviseerde om eiser aan te houden, nu een paspoort zonder geldig visum onvoldoende is voor identificatie. Eiser is daarop aangehouden voor overtreding artikel 2 van de Wet of de identificatieplicht en artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht.
9. Uit de in het proces-verbaal vastgelegde omstandigheden blijkt naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijk dat de staandehouding (en de daarop volgende aanhouding) van eiser heeft plaatsgevonden in verband met verdenking van het overtreden van artikel 2 van de Wet of de identificatieplicht en artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht en niet in het kader van de uitoefenen van het vreemdelingentoezicht (de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 50, eerste lid, van de Vw 2000). Eiser heeft ter zitting ook gezegd dat niet kan worden ontkend dat er sprake is van een verdenking van een strafbaar feit. Voor zover eiser heeft bedoeld dat sprake is van een verkapte vreemdelingrechtelijke staandehouding, kan deze beroepsgrond dus niet slagen.
10. Eiser stelt dan verder dat er, ondanks de verdenking van een strafbaar feit, gekozen had moeten worden voor de vreemdelingrechtelijke staandehouding. Ook deze beroepsgrond kan niet slagen. Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) is het immers niet aan de rechter in vreemdelingenzaken om te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vw 2000 toegekende bevoegdheden.
11. Gelet op het voorgaande, komt de rechtbank niet toe aan het standpunt van eiser dat de ophoudingstermijn reeds is aangevangen op 4 juli 2025 om 19:42 – het moment van de strafrechtelijke aanhouding – waardoor de maximaal toegestane ophoudingstermijn van zes uur is overschreven.
De bevoegdheid tot inbewaringstelling
12. Eiser stelt zich ten aanzien van de maatregel van bewaring op het standpunt dat deze onrechtmatig is nu hieruit niet duidelijk blijkt dat de maatregel door een door de korpschef aangewezen ambtenaar in het kader van een mandaat werd opgelegd namens de Minister van Asiel en Migratie.
13. Op grond van artikel 5.3, eerste lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (Vv 2000) wordt de maatregel, bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 opgelegd en opgeheven door de ambtenaar bedoeld in artikel 47, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000, die tevens hulpofficier van justitie is, door de ambtenaar met ter zake voldoende kennis en kunde van politie of van de Koninklijke marechaussee die daartoe is aangewezen door de korpschef, respectievelijk de Commandant der Koninklijke marechaussee, of door de daartoe door de Minister aangewezen ambtenaar van de Dienst Terugkeer en Vertrek of de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Op grond van artikel 1.3, eerste volzin, van het Vv 2000 worden, voor zover uit een wettelijk voorschrift niet anders voortvloeit, de bevoegdheden genoemd in deze regeling uitgeoefend namens de Minister.
14. Eiser betwist op zichzelf niet dat de door de korpschef aangewezen ambtenaar die de maatregel van bewaring heeft opgelegd daartoe bevoegd was. De rechtbank stelt met eiser vast dat in de maatregel van bewaring inderdaad niet is vermeld dat de ambtenaar de maatregel heeft opgelegd namens de Minister van Asiel en Migratie. Dat is in strijd met artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waarin is bepaald dat een krachtens mandaat genomen besluit vermeldt namens welk bestuursorgaan het besluit is genomen.
15. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan de maatregel in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat eiser daardoor niet is benadeeld.De rechtbank overweegt hiertoe dat het eiser duidelijk had kunnen zijn dat de bewaring op basis van de Vw 2000 is opgelegd door een daartoe bevoegd persoon. Dat de ondertekening van de maatregel niet voldoet aan de daarvoor gestelde vormvoorschriften, doet niets af aan de bevoegdheid. Eiser heeft ook verder niet onderbouwd op welke manier hij is benadeeld door de strijdigheid met artikel 10:10 van de Awb. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat eiser voorafgaand aan zijn inbewaringstelling is gehoord met behulp van een tolk in de Oezbeekse taal en dat eiser toen is medegedeeld dat het voornemen bestaat om hem in vreemdelingenbewaring te stellen met het oog op uitzetting naar Oezbekistan. Eiser heeft de mogelijkheid gehad om voorafgaand aan het gehoor telefonisch contact te hebben met zijn advocaat. Tevens heeft eiser met behulp van zijn advocaat beroep in kunnen stellen tegen de onderhavige maatregel van bewaring. Eiser heeft dus gebruik kunnen maken van alle hem toekomende procedure rechten. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om het gebrek te passeren op basis van artikel 6:22 van de Awb. De rechtbank zal de minister veroordelen in de proceskosten.
16. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding in het beroep tegen bestreden besluit 2 afgewezen.
17. De rechtbank veroordeelt de minister, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, wel in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift in zaaknummer NL25.30069 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet de minister de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.