In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. S.J. Koolen, beroep ingesteld tegen de minister van Asiel en Migratie omdat deze niet tijdig heeft beslist op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister de aanvraag op 29 november 2023 heeft ontvangen en dat hij uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag een besluit moet nemen. De minister heeft deze termijn echter met negen maanden verlengd op basis van WBV 2023/3. Eiser heeft de minister op 10 juni 2025 in gebreke gesteld, wat tijdig was, ongeacht de rechtmatigheid van de WBV. De rechtbank oordeelt dat het beroep gegrond is, omdat eiser meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen.
De rechtbank heeft de minister een termijn van twee weken gegeven om alsnog een besluit te nemen, maar gezien de omstandigheden, waaronder het feit dat eiser nog niet is gehoord over zijn asielmotieven, heeft de rechtbank besloten om een langere termijn op te leggen. De rechtbank volgt het 8+8-wekenmodel, wat betekent dat de minister binnen acht weken na de uitspraak een gehoor moet afnemen en binnen acht weken daarna een besluit moet nemen. De rechtbank verbindt aan haar uitspraak een dwangsom van € 100,- per dag voor elke dag dat de minister de beslistermijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-.
De rechtbank heeft ook bepaald dat eiser recht heeft op een vergoeding van de proceskosten, die de minister moet betalen. De totale vergoeding is vastgesteld op € 453,50, rekening houdend met de gemaakte kosten voor juridische bijstand. De uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman en is openbaar gemaakt op 16 juli 2025.