In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, betwistte de bevoegdheid van de minister van Asiel en Migratie om deze maatregel op te leggen, stellende dat dit had moeten gebeuren door de minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel, na de kabinetsval op 3 juni 2025. De rechtbank oordeelde echter dat de bevoegdheid tot het opleggen van vreemdelingenbewaring bij de minister van Asiel en Migratie bleef berusten, en dat de maatregel dus rechtmatig was opgelegd.
De rechtbank behandelde ook de gronden voor de maatregel van bewaring, waarbij verweerder stelde dat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had zich eerder niet aan de Vreemdelingenwetgeving gehouden en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat er zicht op uitzetting naar Libië bestond, ondanks de bezwaren van eiser. Eiser stelde ook dat verweerder niet voortvarend genoeg handelde, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder wel degelijk voortvarend had gehandeld.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 juli 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.