ECLI:NL:RBDHA:2025:14041

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
NL25.28672
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot opleggen van een maatregel van bewaring in vreemdelingenzaken na kabinetsval

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring die was opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D. Schaap, betwistte de bevoegdheid van de minister van Asiel en Migratie om deze maatregel op te leggen, stellende dat dit had moeten gebeuren door de minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel, na de kabinetsval op 3 juni 2025. De rechtbank oordeelde echter dat de bevoegdheid tot het opleggen van vreemdelingenbewaring bij de minister van Asiel en Migratie bleef berusten, en dat de maatregel dus rechtmatig was opgelegd.

De rechtbank behandelde ook de gronden voor de maatregel van bewaring, waarbij verweerder stelde dat er risico bestond dat eiser zich aan het toezicht zou onttrekken. Eiser had zich eerder niet aan de Vreemdelingenwetgeving gehouden en had geen vaste woon- of verblijfplaats. De rechtbank concludeerde dat de gronden voor de maatregel van bewaring voldoende waren en dat er zicht op uitzetting naar Libië bestond, ondanks de bezwaren van eiser. Eiser stelde ook dat verweerder niet voortvarend genoeg handelde, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder wel degelijk voortvarend had gehandeld.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 15 juli 2025, en tegen deze uitspraak kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam Bestuursrecht zaaknummer: NL25.28672
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , V-nummer: [v-nummer] , eiser (gemachtigde: mr. D. Schaap),

en
de minister van Asiel en Migratie, verweerder (gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.E. Hynd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bevoegdheid opleggen bewaringsmaatregel
1. Eiser voert aan dat de maatregel van bewaring is opgelegd door een daartoe onbevoegd bestuursorgaan. Volgens eiser had de maatregel opgelegd moeten worden door de minister van Justitie en Veiligheid, en niet door de minister van Asiel en Migratie. Sinds de val van het kabinet op 3 juni 2025 heeft de eerstgenoemde minister namelijk de taken op het gebied van vreemdelingenbewaring overgenomen van de laatstgenoemde minister. Eiser verwijst in dit verband naar het ‘Besluit van 18 juni 2025, nr. 2025001354, houdende het voorzien in het beheer van het Ministerie van Asiel en Migratie en enkele andere voorzieningen’.
1.1.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 2 van het hiervoor genoemde Besluit van 18 juni 2025 is, voor zover hier van belang, bepaald dat de minister van Justitie en Veiligheid, D.M. van Weel, is belast met het beheer van het ministerie van Asiel en Migratie, waaronder in ieder geval aangelegenheden betreffende vreemdelingendetentie. Ter nadere invulling van de verdeling van de portefeuille voor Asiel en Migratie is op 18 juni 2025,
tijdens het Constituerend Beraad Asiel en Migratie, de ‘Kruisjeslijst Ministerie van Asiel en Migratie’ vastgesteld. Uit die ‘Kruisjeslijst’ volgt dat D.M van Weel is aangewezen als de minister
vanAsiel en Migratie (te onderscheiden van de ministers
voorAsiel en Migratie, welke ambten zijn toebedeeld aan Y.J. van Hijum en M.C.G. Keijzer) en dat de minister van Asiel en Migratie bevoegd is op het onderwerp van vreemdelingendetentie. Die ‘Kruisjeslijst’ is bij brief van 20 juni 2025 verzonden aan de Tweede Kamer en (mede) ondertekend door
D.M. van Weel, als minister van Asiel en Migratie.
1.2.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid tot het opleggen van vreemdelingbewaring na de val van het kabinet nog steeds bij de minister van Asiel en Migratie berust en dat D.M. van Weel, naast minister van Justitie en Veiligheid, ook minister van Asiel en Migratie is. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn stelling dat de maatregel van bewaring had moeten worden opgelegd door de minister van Justitie en Veiligheid, in plaats van de minister van Asiel en Migratie. Het bestreden besluit is dus door het bevoegde bestuursorgaan genomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Bewaringsgronden
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer; en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
2.1.
De rechtbank stelt vast dat eiser de zware en lichte gronden, en de daarop gegeven toelichtingen, niet heeft betwist. Deze gronden en de daarop gegeven toelichtingen, die de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, kunnen, in onderling verband en samenhang bezien, de maatregel van bewaring dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken.
Zicht op uitzetting
3. Eiser voert aan dat er in het algemeen geen zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Libië bestaat. Dat in 2024 en 2025 twee gedwongen uitzettingen naar Libië hebben plaatsgevonden, is onvoldoende om zicht op uitzetting aan te nemen, zo stelt eiser.
3.1.
De rechtbank overweegt dat zij in de uitspraken van 29 april 2025 (NL25.17193; ECLI:NL:RBDHA:2025:8205) en 11 juni 2025 (NL25.23651;
ECLI:NL:RBDHA:2025:10868), op twee eerdere bewaringsberoepen van eiser, reeds heeft gemotiveerd dat en waarom er in het algemeen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië bestaat. Wat eiser in deze beroepsprocedure heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om daarover anders te oordelen. De rechtbank verwijst meer specifiek naar de overwegingen 2.1. tot en met 2.3. in de uitspraak van 11 juni 2025, die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
3.2.
Over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië in het concrete geval van eiser, overweegt de rechtbank als volgt. De op 3 maart 2025 voor eiser ingediende lp-aanvraag is nog in behandeling bij de Libische autoriteiten. Dat er nog geen (positieve) reactie van de Libische autoriteiten op de lp-aanvraag is ontvangen, betekent niet dat thans in eisers geval het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is komen te ontbreken. Met een lp-traject bij de Libische autoriteiten gaat in het algemeen, zoals ook al is overwogen in de uitspraak van 11 juni 2025, de nodige tijd (soms meerdere maanden) gemoeid. De rechtbank wijst er in dit verband op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Gebleken is dat eiser dat niet doet en zelfs zijn medewerking weigert. Er zijn door eiser verder geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject, als hij wel zou meewerken, op niets zal uitlopen en dat er voor hem geen lp zal worden afgegeven.
3.3.
De beroepsgrond dat zicht op uitzetting ontbreekt, slaagt gezien het voorgaande niet.
Voortvarend handelen
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet voortvarend genoeg werkt aan zijn uitzetting. In de periode van 13 mei 2025 tot en met 2 juli 2025 zijn er namelijk geen uitzettingshandelingen verricht, zo stelt eiser.
4.1.
De rechtbank overweegt dat verweerder gehouden is om tijdens de maatregel van bewaring voortvarend te werken aan de uitzetting van de vreemdeling. De onderhavige maatregel van bewaring is opgelegd op 26 juni 2025, aansluitend aan een bewaringsmaatregel op een andere grondslag (artikel 59b Vw). Ter beoordeling ligt dus voor of verweerder vanaf het moment van oplegging van de maatregel van bewaring op 26 juni 2025 voortvarend heeft gewerkt aan eisers uitzetting. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval. Verweerder heeft namelijk op 2 juli 2025, en daarmee op de zevende dag van de bewaring, een vertrekgesprek met eiser gevoerd (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2829, r.o. 10) en heeft op 4 juli 2025 gerappelleerd bij de Libische autoriteiten in verband met de ingediende lp-aanvraag. Dit zijn beide daadwerkelijke uitzettingshandelingen.
4.2.
Voor zover eiser stelt dat verweerder zijn inspanningsverplichting als bedoeld in paragraaf A5/6.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 gedurende de eerdere strafrechtelijke detentie van eiser heeft geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Nog daargelaten dat onderhavige maatregel van bewaring niet aansluitend aan eisers strafrechtelijke detentie is opgelegd maar aansluitend aan een eerdere maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vw, voor welke bewaring het zicht op uitzetting geen vereiste is, overweegt de rechtbank dat uit de door verweerder verstrekte informatie volgt dat verweerder tijdens eisers strafrechtelijke detentie (die heeft geduurd van 23 mei 2025 tot 18 juni 2025) heeft gerappelleerd bij de Libische autoriteiten in verband met de ingediende lp-aanvraag. De
rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze informatie van verweerder te twijfelen en is op basis daarvan van oordeel dat verweerder tijdens eisers strafrechtelijke detentie niet heeft stilgezet en in voldoende mate aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan. Daarbij betrekt de rechtbank dat verweerder op dat moment grotendeels afhankelijk was van de Libische autoriteiten en van eiser geen enkele medewerking kreeg.
4.3.
Gelet op het voorgaande slaagt de onder 4. weergegeven beroepsgrond niet.
Slotsom beroepsgronden
5. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
6. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van F.S. Ulrich, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
15 juli 2025

[documentcode]

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.