ECLI:NL:RBDHA:2025:8205

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
12 mei 2025
Zaaknummer
NL25.17193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen maatregel van bewaring in vreemdelingenzaak met zicht op uitzetting naar Libië

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd aan de eiser door de minister van Asiel en Migratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat er zicht op uitzetting naar Libië bestaat, ondanks de bezwaren van de eiser. De eiser had tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, dat tevens als verzoek om schadevergoeding werd aangemerkt. Tijdens de zitting op 23 april 2025 heeft de eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn bezwaren tegen de bewaringsmaatregel toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de gronden voor de maatregel van bewaring, waaronder het risico dat de eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, voldoende zijn om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat er geen zicht op uitzetting naar Libië is, gezien de geplande presentatie van de eiser bij de Libische autoriteiten en de lopende lp-aanvraag. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de minister voldoende voortvarend heeft gehandeld in de uitzettingsprocedure en dat de maatregel van bewaring rechtmatig is. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.17193

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder,

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 11 april 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 23 april 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen J.E. Hynd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Bewaringsgronden
1. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
1.1.
Eiser heeft op de zitting aangegeven het niet eens te zijn met zijn bewaringsmaatregel en heeft de zware gronden 3a, 3b en 3d en lichte grond 4a bestreden. Hij heeft verklaard dat hij met een paspoort en een visum is binnengekomen, hetgeen dus niet illegaal was. Voorts heeft eiser aangegeven dat hij zich nooit verborgen heeft gehouden voor de Nederlandse autoriteiten en ook geen valse informatie heeft opgegeven. Dat eiser vereisten uit hoofdstuk 4 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) niet vervuld heeft klopt volgens hem ook niet. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder de zware grond 3e laten vallen.
1.2.
Eiser heeft de gehandhaafde zware gronden 3c en 3i en de lichte gronden 4b, 4c en 4d niet betwist. Deze gronden, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er volgt namelijk uit dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De door eiser betwiste gronden kunnen dan ook onbesproken blijven. De beroepsgrond slaagt niet.
Ontbreekt het zicht op uitzetting?
2. Eiser voert aan dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Libië bestaat. Uit de statistieken voor 2024 blijkt onvoldoende dat er ook daadwerkelijk uitzettingen naar Libië hebben plaatsgevonden. Eiser verwijst in dit kader naar uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 22 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:873), van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 5 december 2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:20310) en zittingsplaats Oost-Brabant, van 13 november 2024 (ECLI:NL:RBOBR:2024:5475).
2.1.
De rechtbank gaat er vooralsnog vanuit dat er in zijn algemeenheid zicht op uitzetting naar Libië bestaat. De Afdeling heeft in de uitspraak uit 2021, waarnaar eiser heeft verwezen, overwogen dat zicht op uitzetting naar Libië ontbrak omdat tussen partijen niet in geschil was dat gedwongen terugkeer op dat moment niet mogelijk was. Dat is hier echter – vier jaar later – wel in geschil. Verweerder stelt zich, onder verwijzing naar de cijfers uit 2024 en het feit dat er op 5 februari 2025 een gedwongen uitzetting gepland stond, op het standpunt dat er sprake is van gedwongen uitzettingen naar Libië. In 2024 heeft er één gedwongen uitzetting plaatsgevonden en zijn er in totaal 9 lp’s afgegeven. Daar komt in dit geval bij dat er een presentatie bij de Libische autoriteiten voor eiser is ingepland. Naar het oordeel van de rechtbank is dit vooralsnog voldoende om zicht op uitzetting aan te nemen. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2024
(ECLI:NL:RVS:2024:1892, r.o. 7-7.3). Voor het opvragen van de actuele cijfers ziet de rechtbank daarom op dit moment nog geen aanleiding.
2.2.
Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat zicht op uitzetting naar Libië in het geval van eiser binnen een redelijke termijn ontbreekt. Op 28 februari 2025 heeft verweerder een aanvraag om een laissez-passer (lp-aanvraag) voor eiser verstuurd naar de Libische autoriteiten. Dit heeft geleid tot de planning van een presentatie van eiser op
1 mei 2025. Er zijn door eiser geen concrete aanknopingspunten aannemelijk gemaakt die erop wijzen dat het lp-traject op niets zal uitlopen en dat er voor hem door Libië geen lp zal worden afgegeven. De rechtbank wijst er in dit verband bovendien op dat op eiser de verplichting rust om volledig en actief mee te werken aan zijn uitzetting en lp-traject. Eiser doet dit niet. Hij is niet verschenen op de vertrekgesprekken van 20 november en
13 december 2024. Tijdens het artikel 59-gehoor heeft eiser verklaard dat hij geen stappen heeft ondernomen om zijn terugkeer te realiseren. Ook heeft hij aangegeven niet mee te zullen werken aan zijn presentatie bij de Libische autoriteiten. De beroepsgrond slaagt niet.
Werkt verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting?
3. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. In de periode tussen de verzending van de lp-aanvraag (op 28 februari 2025) en de geplande presentatie (op 1 mei 2025) heeft verweerder geen (relevante) uitzettingshandelingen verricht. Van verweerder mogen extra inspanningen worden verwacht bij de voorbereiding van de uitzetting, zoals rappelleren.
3.1.
Eiser is op 11 april 2025 in bewaring gesteld. Op 14 en 22 april 2025 heeft verweerder vertrekgesprekken met eiser gevoerd en op 1 mei 2025 staat (naar aanleiding van de op 28 februari 2025 verzonden lp-aanvraag) een presentatie van eiser bij de Libische autoriteiten gepland. Gelet op deze uitzettingshandelingen heeft verweerder in de te beoordelen periode (van 11 tot en met 23 april 2025) naar het oordeel van de rechtbank voldoende voortvarend gewerkt aan eisers uitzetting naar Libië. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in de te beoordelen periode extra inspanningen richting de Libische autoriteiten had moeten verrichten. De beroepsgrond slaagt niet.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op
enig moment onrechtmatig was.
Conclusies en gevolgen
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank:
 verklaart het beroep ongegrond;
 wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, rechter, in aanwezigheid van
mr.T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.