9.1.Eiser heeft in dit verband met juistheid gewezen op meerdere objectieve stukken die door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in een tussenuitspraak van 19 juli 2024 en einduitspraak van 21 augustus 2024al zijn beoordeeld. Het gaat om informatie van Fedasil van 10 oktober 2023, welk rapport overigens al door de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2024 is beoordeeld, een recent rapport van AIDA van mei 2024 (update 2023) en een e-mailwisseling met de Elena-coördinator uit België van 5 juni 2024. De rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, komt op grond van deze stukken tot het oordeel dat er concrete aanwijzingen zijn dat alleenstaande, meerderjarige niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiele deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, wat in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Deze rechtbank neemt dit oordeel en de overwegingen die daartoe hebben geleid, over in de onderhavige zaak van eiser. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat voor dit oordeel ook aanknopingspunten zijn gelegen in het rapport van Dashboard, een samenwerkingsverband van een aantal NGO’s- getiteld “Oktober 2023 > eind maart 2024 Niet-opvangbeleid”. Hieruit volgt immers dat er in de noodopvang te weinig plaatsen zijn en dat als gevolg daarvan er asielzoekers zijn - met name de groep alleenstaande, meerderjarige niet-kwetsbare mannen - die in Brussel aangewezen zijn op de dak- en thuislozenopvang, waar in beginsel alleen nachtopvang geboden wordt.
10. Nu eiser met het voorgaande, mede gelet op de vragen die door de Afdeling in december 2024 zijn gesteld, aannemelijk heeft gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor hem in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM, is het aan de minister om aannemelijk te maken dat daarvan geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister hierin niet voldoende geslaagd. De enkele verwijzing van de minister naar de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024 is in dit verband, gelet op de recentere objectieve stukken waarnaar is verwezen, onvoldoende. Voorts is het standpunt van de minister dat de opvangsituatie in België sinds de uitspraak van de Afdeling niet wezenlijk is gewijzigd, niet deugdelijk gemotiveerd. De minister heeft naar voren gebracht dat op de peildatum van 18 november 2024 sprake was van 2.513 personen op de wachtlijst voor reguliere opvangplekken en op het moment van de zitting 2.645 personen. Hoewel het volgens de minister gaat om min of meer hetzelfde aantal personen dan wel om enkel een lichte stijging, is de rechtbank van oordeel dat het gaat om een substantiële stijging. Het standpunt van de minister dat dit absolute getal in perspectief moet worden gezien, omdat er meer asielaanvragen te verwerken zijn geweest, wat de lichte toename kan verklaren, maakt deze substantiële stijging niet anders. De minister wijst verder op een toename van opvangplekken. Eerder was er sprake van 34.424 opvangplekken, nu zijn dat er volgens de minister 36.077. De rechtbank is evenwel van oordeel dat hoewel het aantal opvangplekken is toegenomen, tegelijkertijd ook het aantal personen op de wachtlijst is toegenomen. Bovendien blijft onduidelijk hoe groot de groep van alleenstaande, niet-kwetsbare mannen is en in hoeverre zij binnen welke termijn kunnen instromen in de reguliere opvang. Verder vindt de rechtbank het standpunt van de minister dat hoewel eerder, mede op basis van het AIDA-rapport van mei 2024 (pagina 103), werd uitgegaan van een wachttijd van zes maanden, de Belgische autoriteiten op dit moment hebben aangegeven dat personen slechts meerdere maanden op de lijst staan, niet voldoende concreet. Op de vraag van de rechtbank om hoeveel maanden het daadwerkelijk gaat, kon de gemachtigde van de minister geen antwoord geven. Verder is het standpunt van de minister dat België er alles aan doet om meer opvangplaatsen te genereren en probeert om procedures te versnellen door hun personeelsbestand uit te breiden, niet doorslaggevend voor de beoordeling of de minister aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor eiser in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er nog steeds te veel onduidelijkheid bestaat over het creëren van nieuwe opvangplekken in België en de termijnen waarop personen, waaronder met name alleenstaande niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, op de wachtlijst blijven staan. De minister heeft daardoor niet deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een verslechtering als gevolg waarvan thans wel sprake is van ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor eiser in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.