ECLI:NL:RBDHA:2025:1426

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 februari 2025
Publicatiedatum
5 februari 2025
Zaaknummer
NL24.46240
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van alleenstaande meerderjarige niet-kwetsbare asielzoeker en de verantwoordelijkheden van België onder de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, op 5 februari 2025, wordt het beroep van eiser, een alleenstaande meerderjarige niet-kwetsbare man van Pakistaanse nationaliteit, tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag niet in behandeling genomen op basis van de Dublinverordening, omdat België verantwoordelijk zou zijn voor de aanvraag. Eiser heeft op 19 juni 2024 asiel aangevraagd in Nederland, maar de minister heeft op 22 november 2024 besloten dat België de verantwoordelijkheid draagt voor de behandeling van de aanvraag. Eiser betoogt dat er ernstige vrees bestaat voor systeemfouten in de opvangvoorzieningen in België, die kunnen leiden tot schending van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft op 13 januari 2025 de zaak behandeld, waarbij eiser's gemachtigde verzocht om aanhouding, wat werd afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er voldoende aanknopingspunten zijn voor de vrees dat de opvangvoorzieningen in België niet adequaat zijn, en vernietigt het bestreden besluit van de minister. De rechtbank bepaalt dat de minister de asielaanvraag van eiser in behandeling moet nemen en inhoudelijk moet beoordelen, en veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,--.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.46240

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , V-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. A.A. Scholtmeijer),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. S.J. de Vries).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 22 november 2024 niet in behandeling genomen omdat België verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
Eiser heeft beroepsgronden en de minister heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep, samen met het verzoek om een voorlopige voorziening [1] , op 13 januari 2025 op zitting behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
1.3.
Bij de aanvang van de behandeling ter zitting heeft eisers gemachtigde verzocht om aanhouding van de zaak. Als reden hiervoor heeft hij aangegeven dat eiser niet heeft begrepen dat hij bij de zitting aanwezig moest zijn. De rechtbank heeft dit aanhoudingsverzoek afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er door de rechtbank uitnodigingsbrieven zijn verzonden en dat in de enkele stelling van eiser dat hij het niet goed heeft begrepen, geen aanknopingspunten zijn gelegen om zijn verzoek toe te wijzen. Vanwege het aflopen van de overdrachtstermijn op 2 maart 2025, ziet de rechtbank evenmin aanleiding om de zaak van eiser aan te houden in afwachting van een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) over de opvangvoorzieningen voor alleenstaande niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers in België. Het is immers niet duidelijk wanneer de Afdeling uitspraak zal doen. De rechtbank heeft de zaak verder op zitting behandeld en het onderzoek ter zitting gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. Eiser stelt van Pakistaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 19 juni 2024 in Nederland asiel gevraagd. De minister heeft op grond van de Dublinverordening op 19 augustus 2024 een terugnameverzoek gedaan bij de Belgische autoriteiten, omdat uit Eurodac is gebleken dat eiser aldaar meerdere keren asiel heeft gevraagd. Op 2 september 2024 hebben de Belgische autoriteiten het terugnameverzoek geaccepteerd.
4. De minister stelt zich op het standpunt dat eiser kan worden overgedragen aan België. In het bestreden besluit heeft de minister dit als volgt gemotiveerd:
“(…)
In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 13 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:896), is geconcludeerd dat bij de toepassing van de Dublinverordening voor België terecht wordt uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Bij dat oordeel heeft de Afdeling informatie betrokken waaruit blijkt dat wegens het gebrek aan reguliere opvangplaatsen bij de toewijzing voorrang wordt gegeven aan families, kinderen, vrouwen en andere kwetsbare personen.(…)
De Afdeling heeft geoordeeld dat de Belgische autoriteiten niet kunnen garanderen dat er voor iedereen direct een reguliere opvangplaats beschikbaar is en dat zij ervoor hebben gekozen niet-kwetsbare alleenstaande mannen tijdelijk uit te sluiten. Hoewel dit een tekortkoming in het systeem betreft, is deze enkele schending van de opvangverplichtingen volgens de Afdeling echter
onvoldoende voor het oordeel dat voor België niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.
(…)
Concluderend is niet een substantieel andere situatie af te leiden dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling. Uit de ingebrachte informatie blijkt nog steeds dat alleenstaande mannen in de praktijk, weliswaar geleidelijk, instromen in het reguliere opvangnetwerk. Uit de rapporten blijkt ook dat de wachttijd voor reguliere opvang niet wezenlijk langer is geworden sinds de uitspraak. Hierom hebt u geen overtuigende nieuwe informatie aangedragen die maakt dat de feitelijke uitgangspunten die ten grondslag zijn gelegd aan de uitspraak van de Afdeling, inmiddels zijn gewijzigd. De Belgische autoriteiten blijven actief nieuwe opvangplaatsen creëren en hebben het aantal plaatsen verhoogd, wat aantoont dat er geen sprake is van onverschilligheid. Ook wat betreft de toegang tot voorzieningen, zoals medische zorg en de zorg voor en beschikbaarheid van noodopvangplekken, is geen sprake van een wezenlijke verandering ten opzichte van de eerdere situatie. Gelet op de beschikbaarheid van dergelijke voorzieningen is het enkele tijdsverloop sinds de rapportages waarop de Afdeling haar oordeel baseerde, onvoldoende om te oordelen dat de hoge drempel van zwaarwegendheid thans is bereikt.”
Beroepsgronden eiser
5. Eiser voert aan de motivering van de minister niet deugdelijk is. Eiser betoogt dat op dit moment sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening, in de zin dat nu wel sprake is van ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor hem in België systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het EU Handvest [2] en sprake is van schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 7 IVBPR. Eiser betoogt dat er op dit moment in België voor niet-kwetsbare alleenstaande mannen wel degelijk sprake is van een substantieel andere situatie, in de zin van een verslechtering van de opvangsituatie, dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2024 [3] . Eiser wijst daarbij op uitspraken van verschillende zittingsplaatsen van de rechtbank Den Haag en de daarin besproken bewijsstukken. Eiser stelt dat de Afdeling dit kennelijk ook vindt, gezien de vragen die de Afdeling voorafgaand aan een zitting in december 2024 aan de minister heeft gesteld over de actuele situatie voor opvang van niet-kwetsbare alleenstaande mannen in België, de huidige omvang van reguliere, nood- en daklozenopvang en hoe het nu staat met de doorstroom van de wachtlijst naar de reguliere opvang. Eiser heeft de vragen van de Afdeling bijgevoegd onder verwijzing naar de publicatie hiervan op Vluchtweb. [4]
Verweer van de minister
6. De minister blijft zich op het standpunt stellen dat uit recente(re) publicaties, meer in het bijzonder het AIDA-rapport van 16 mei 2024 en de publicatie van Dashbord getiteld “niet-opvangbeleid” van 5 juni 2024, geen wezenlijke verandering blijkt in vergelijking tot de situatie die de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2024 heeft beoordeeld. De minister geeft onder verwijzing naar de bij het verweerschrift gevoegde stukken aan, dat zowel de opvangcapaciteit als de wachttijd om in het opvangnetwerk opgenomen te worden is verbeterd. De minister heeft ter onderbouwing van haar standpunt het verweerschrift en de pleitnota overgelegd, die de minister in de procedure bij de Afdeling heeft overgelegd.
Beoordeling door de rechtbank
7. Vast staat dat eiser een alleenstaande, meerderjarige, niet-kwetsbare man is en dat, gezien het claimakkoord, België in beginsel verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers asielaanvraag.
8. Uit artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening volgt, voor zover hier van belang, dat eiser niet kan worden overgedragen aan België, als ernstig moet worden gevreesd dat de opvangvoorzieningen voor eiser in België systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest).
9. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onder verwijzing naar objectieve informatie voldoende aannemelijk gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor hem in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM.
9.1.
Eiser heeft in dit verband met juistheid gewezen op meerdere objectieve stukken die door deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, in een tussenuitspraak van 19 juli 2024 en einduitspraak van 21 augustus 2024 [5] al zijn beoordeeld. Het gaat om informatie van Fedasil van 10 oktober 2023, welk rapport overigens al door de Afdeling in de uitspraak van 13 maart 2024 is beoordeeld, een recent rapport van AIDA van mei 2024 (update 2023) en een e-mailwisseling met de Elena-coördinator uit België van 5 juni 2024. De rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, komt op grond van deze stukken tot het oordeel dat er concrete aanwijzingen zijn dat alleenstaande, meerderjarige niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers bij overdracht aan België een reëel risico lopen om langdurig verstoken te blijven van opvang en, daarmee, om buiten hun eigen wil en keuzes terecht te komen in een toestand van zeer verregaande materiele deprivatie, waardoor zij niet kunnen voorzien in de belangrijkste basisbehoeften, wat in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. Deze rechtbank neemt dit oordeel en de overwegingen die daartoe hebben geleid, over in de onderhavige zaak van eiser. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat voor dit oordeel ook aanknopingspunten zijn gelegen in het rapport van Dashboard, een samenwerkingsverband van een aantal NGO’s- getiteld “Oktober 2023 > eind maart 2024 Niet-opvangbeleid”. Hieruit volgt immers dat er in de noodopvang te weinig plaatsen zijn en dat als gevolg daarvan er asielzoekers zijn - met name de groep alleenstaande, meerderjarige niet-kwetsbare mannen - die in Brussel aangewezen zijn op de dak- en thuislozenopvang, waar in beginsel alleen nachtopvang geboden wordt.
10. Nu eiser met het voorgaande, mede gelet op de vragen die door de Afdeling in december 2024 zijn gesteld, aannemelijk heeft gemaakt dat er aanknopingspunten zijn voor ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor hem in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest dan wel artikel 3 van het EVRM, is het aan de minister om aannemelijk te maken dat daarvan geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister hierin niet voldoende geslaagd. De enkele verwijzing van de minister naar de Afdelingsuitspraak van 13 maart 2024 is in dit verband, gelet op de recentere objectieve stukken waarnaar is verwezen, onvoldoende. Voorts is het standpunt van de minister dat de opvangsituatie in België sinds de uitspraak van de Afdeling niet wezenlijk is gewijzigd, niet deugdelijk gemotiveerd. De minister heeft naar voren gebracht dat op de peildatum van 18 november 2024 sprake was van 2.513 personen op de wachtlijst voor reguliere opvangplekken en op het moment van de zitting 2.645 personen. Hoewel het volgens de minister gaat om min of meer hetzelfde aantal personen dan wel om enkel een lichte stijging, is de rechtbank van oordeel dat het gaat om een substantiële stijging. Het standpunt van de minister dat dit absolute getal in perspectief moet worden gezien, omdat er meer asielaanvragen te verwerken zijn geweest, wat de lichte toename kan verklaren, maakt deze substantiële stijging niet anders. De minister wijst verder op een toename van opvangplekken. Eerder was er sprake van 34.424 opvangplekken, nu zijn dat er volgens de minister 36.077. De rechtbank is evenwel van oordeel dat hoewel het aantal opvangplekken is toegenomen, tegelijkertijd ook het aantal personen op de wachtlijst is toegenomen. Bovendien blijft onduidelijk hoe groot de groep van alleenstaande, niet-kwetsbare mannen is en in hoeverre zij binnen welke termijn kunnen instromen in de reguliere opvang. Verder vindt de rechtbank het standpunt van de minister dat hoewel eerder, mede op basis van het AIDA-rapport van mei 2024 (pagina 103), werd uitgegaan van een wachttijd van zes maanden, de Belgische autoriteiten op dit moment hebben aangegeven dat personen slechts meerdere maanden op de lijst staan, niet voldoende concreet. Op de vraag van de rechtbank om hoeveel maanden het daadwerkelijk gaat, kon de gemachtigde van de minister geen antwoord geven. Verder is het standpunt van de minister dat België er alles aan doet om meer opvangplaatsen te genereren en probeert om procedures te versnellen door hun personeelsbestand uit te breiden, niet doorslaggevend voor de beoordeling of de minister aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is van ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor eiser in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.
11. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er nog steeds te veel onduidelijkheid bestaat over het creëren van nieuwe opvangplekken in België en de termijnen waarop personen, waaronder met name alleenstaande niet-kwetsbare mannelijke asielzoekers, op de wachtlijst blijven staan. De minister heeft daardoor niet deugdelijk gemotiveerd dat geen sprake is van een verslechtering als gevolg waarvan thans wel sprake is van ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor eiser in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit wordt vernietigd.
13. Gezien de concrete aanknopingspunten voor het bestaan van ernstige vrees dat de opvangvoorzieningen voor eiser in België systeemfouten bevatten die kunnen resulteren in schending van artikel 4 van het Handvest of artikel 3 van het EVRM, en gezien de op dat moment op basis van alle aanwezige feiten en omstandigheden niet deugdelijke motivering van de minister, is de rechtbank van oordeel dat er voor de minister weinig ruimte bestaat om voor het einde van de overdrachtstermijn op 2 maart 2025 te beslissen eisers asielaanvraag opnieuw niet in behandeling te nemen en eiser over te dragen aan België. Vanwege de opdracht neergelegd in artikel 8:41a van de Awb om geschillen zo veel mogelijk definitief te beslechten, acht de rechtbank het gelet op het voorgaande in deze zaak aangewezen om gebruik te maken van de bevoegdheid van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en te bepalen dat de minister eisers asielaanvraag in behandeling neemt en inhoudelijk beoordeelt.
14. De rechtbank veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op in totaal
€ 1.814,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de minister de asielaanvraag van eiser in behandeling neemt, inhoudelijk beoordeelt en daarop een besluit neemt;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, rechter, in aanwezigheid van R. de Boer, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak bekend is gemaakt. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zaaknummer NL24.46241.
2.Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
3.ECLI:NL:RVS:2024:896 (uitspraak van 13 maart 2024).
5.ECLI:NL:RBDHA:2024:13861 (einduitspraak van 21 augustus 2024) en ECLI:NL:RBDHA:2024:11372 (tussenuitspraak van 19 juli 2024).