ECLI:NL:RBDHA:2025:14466

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 augustus 2025
Publicatiedatum
5 augustus 2025
Zaaknummer
09/004614-22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met witwassen

Op 4 augustus 2025 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die zich schuldig had gemaakt aan witwassen. De rechtbank heeft de vordering van het openbaar ministerie beoordeeld, waarin werd verzocht om het wederrechtelijk verkregen voordeel te schatten op € 215.401,19. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, geboren in 1984, een aanzienlijk bedrag aan contant geld had, maar dat dit geld niet kon worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel uit de witwaspraktijken zelf. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd, maar heeft ook rekening gehouden met de verbeurdverklaring van een deel van het geld dat de veroordeelde bij zich had ten tijde van de aanhouding. De rechtbank heeft uiteindelijk de betalingsverplichting vastgesteld op € 94.621,19, rekening houdend met de verbeurdverklaarde bedragen. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en heeft de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/004614-22 (ontneming)
Datum uitspraak: 4 augustus 2025
Vonnis ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht
De rechtbank Den Haag heeft op de vordering van het openbaar ministerie en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedag] 1984 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
BRP-adres: [adres] , [postcode] te [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzitting van 21 juli 2025.
De rechtbank heeft kennis genomen van het standpunt dat de officier van justitie mr. P.T. Verweijen op de terechtzitting heeft ingenomen en van hetgeen door de veroordeelde en zijn raadsman mr. A.J. Admiraal op de terechtzitting naar voren is gebracht.

2.De inhoud van de vordering

De inleidende schriftelijke vordering van het openbaar ministerie strekt ertoe dat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal schatten en vaststellen op een bedrag van € 215.401,19 en aan de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van dat bedrag.

3.De grondslag voor ontneming

De veroordeelde is op 4 augustus 2025 door deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld wegens het volgende strafbare feit:
- witwassen.
De veroordeelde heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van een geldbedrag van (€ 120.780,00 + € 98.657,45 = ) € 219.437,45. De Hoge Raad heeft in eerdere rechtspraak overwogen dat de enkele omstandigheid dat een goed, zoals een geldbedrag, voorwerp is van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen, niet met zich brengt dat alleen al daarom dat goed wederrechtelijk verkregen voordeel vormt (zie o.a. ECLI:NL:HR:2013:BY5217.)
Het uit misdrijf afkomstige geldbedrag ten aanzien waarvan witwasgedragingen worden verricht, kan niet gelden als voordeel dat door die witwasgedragingen wordt verkregen. Dat geldbedrag is immers al uit (een ander) misdrijf afkomstig en vormt dus de opbrengst van dat (andere) misdrijf, dat vooraf is gegaan aan de witwasgedragingen.
Dat sluit niet uit dat het verrichten van witwasgedragingen op een andere wijze wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd voor de veroordeelde. Daarvan kan sprake zijn als bij de veroordeelde als gevolg van het verrichten van witwasgedragingen een vermogensvermeerdering is opgetreden, bijvoorbeeld in de vorm van een beloning of een positief rendement.
In deze zaak is niet gebleken van een vermogensvermeerdering in de vorm van een beloning of een positief rendement. Wel zijn met het uit misdrijf afkomstige geldbedrag betalingen gedaan door de veroordeelde. Hij had immers een grote hoeveelheid contant geld bij zich en heeft vele contante betalingen gedaan voor zijn levensonderhoud.
Uit de vaststelling dat de veroordeelde het geldbedrag niet alleen voorhanden heeft gehad, maar daarmee vervolgens ook betalingen heeft gedaan en het geld heeft besteed volgt nog niet dat de geldbedragen die de veroordeelde voorhanden heeft gehad, in omvang zijn toegenomen en daarmee voordeel voor de veroordeelde hebben opgeleverd (zie ECLI:NL:HR:2021:1077).
Uit het onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat de veroordeelde door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde witwassen wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. De grondslag voor ontneming van wederrechtelijk voordeel kan daarom niet worden ontleend aan een veroordeling wegens een strafbaar feit als bedoeld in artikel 36e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Daarmee is niet uitgesloten dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel op een andere grondslag dan artikel 36e, eerste lid, wordt gebaseerd. Uit artikel 36e, derde lid, volgt dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ook mogelijk is, indien aannemelijk is dat andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dat kan als de veroordeling een misdrijf betreft dat bedreigd wordt met een geldboete van de vijfde categorie, zonder daarbij bijzondere strafverhogende omstandigheden in aanmerking te nemen (ECLI:NL:HR:2020:1182).
In deze zaak is sprake van een veroordeling voor witwassen. Voor dat misdrijf kan een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd. Bij een veroordeling wegens witwassen is steeds sprake van andere strafbare feiten. Dat volgt alleen al uit de aard van dat delict. Witwashandelingen hebben volgens de delictsomschrijving in het Wetboek van Strafrecht immers per definitie betrekking op voorwerpen die afkomstig zijn uit enig misdrijf. Uit de bewezenverklaring van het witwasdelict volgt dus dat sprake is van een daaraan voorafgaand gepleegd gronddelict. Welke strafbare feiten dat zijn en door wie deze zijn gepleegd kan niet worden geconcretiseerd. De rechtbank laat in het midden of de pleger daarvan mogelijk iemand anders is geweest dan de veroordeelde.
De veroordeelde had de beschikking over (hoge) contante geldbedragen waarmee hij witwashandelingen heeft verricht. Aannemelijk is dat de veroordeelde op de een of andere manier wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit andere strafbare feiten.
Op grond van het voorgaande dient in deze zaak de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel gegrond te worden op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4.De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij de vordering gepersisteerd.
De officier van justitie heeft zich bij de berekening gebaseerd op het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 7 december 2024. De conclusie van dit rapport is, dat het door de veroordeelde totale wederrechtelijk verkregen voordeel € 215.401,19 bedraagt.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel daarom moet worden geschat op een bedrag van € 215.401,19.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de veroordeelde heeft zich op de terechtzitting van 21 juli 2025 op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, dan wel dat het te bedrag op nihil moet worden gesteld, in verband met de door hem bepleite vrijspraak in de onderliggende strafzaak.
4.3.
Bewijsmiddelen
De rechtbank gebruikt de volgende bewijsmiddelen.
1. De gebruikte bewijsvoering in het op 4 augustus 2025 gewezen vonnis van deze rechtbank in de strafzaak tegen de veroordeelde. Deze bewijsvoering neemt de rechtbank hier over en is (voor de leesbaarheid) als
bijlageaan dit vonnis gehecht.
De voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel redengevende feiten en omstandigheden ontleent de rechtbank rechtstreeks aan de in de strafzaak gebezigde bewijsmiddelen. In de ontnemingszaak verbindt de rechtbank op grond van dezelfde overwegingen dezelfde gevolgtrekkingen aan die bewijsmiddelen als in de strafzaak.
2. Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel dat op 7 december 2024 is opgemaakt naar aanleiding van het strafrechtelijk financieel onderzoek dat naar de veroordeelde is ingesteld:
De bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte [veroordeelde] gaven aanleiding om door middel van een eenvoudige kasopstelling methode, inzicht te verschaffen in de (minimale) omvang van zijn onverklaarbare uitgaven. Het proces-verbaal betrof een kasopstelling, opgemaakt aan de hand van de al dan niet middels
bevel/vordering verkregen (bank)bescheiden, onderzoeksbevindingen en afgelegde verklaringen. De onderzoeksperiode was van 01 januari 2020 tot en met 06 januari 2022.
(a) Beginsaldo contant
Uit de beschikbare onderzoeksgegevens is niet gebleken dat verdachte [veroordeelde] kon beschikken over een contant geldbedrag. Over het algemeen kan ieder huishouden echter beschikken over een bepaald bedrag in contanten. Daarom wordt in deze berekening uitgegaan van een beginsaldo van € 50,- Deze € 50,- was het bedrag dat NIBUD, het onafhankelijk kennis- en adviescentrum op het gebied van huishoudfinanciën, adviseerde om contant in huis te hebben.
(b) legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen
De legale ontvangsten zijn de door de betrokkene legaal ontvangen contante bedragen gedurende de onderzoeksperiode. In de onderzoeksperiode waren op de zakelijke ABN rekening en de privé Rabobank betaalrekeningen geen contante opnames te zien. Uit eerdere verklaringen en het verhoor met verdachte [veroordeelde] bleek dat hij geen contante legale inkomsten had. Ofwel, legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen waren €0,-
(c) eindsaldo contant geld
Het eindsaldo contant geld is het bedrag aan contanten dat betrokkene tot zijn beschikking had aan het einde van de onderzoeksperiode. In dit geval het bedrag aan contant en dat is aangetroffen bij de doorzoeking en/of de fouillering van verdachte [veroordeelde] op 06 januari 2022, ten tijde van de aanhouding.
Biljetten in jas van [veroordeelde] tijdens insluitingsfouillering € 840,-
Biljetten aangetroffen in schoenendoos tussen benen [veroordeelde] € 119.940,-
Totale eindsaldo van het contante geld was € 120.780,-.
(d) beschikbaar voor het doen van uitgaven
Voor het doen van uitgaven was beschikbaar;
(a) Beginsaldo contant geld € 50,-
(b) legale contante ontvangsten € 0,-
(c) eindsaldo contant geld € 120.780,- -
-------------------------------------------------------------------------------
(d) Beschikbaar voor het doen van uitgaven = - € 120.730,-
(e) werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen
Contante stortingen
Privé rekening [rekeningnummer 1] € 1.075,92;
Zakelijke rekening [rekeningnummer 2] € 8.560,-
Totaal € 9.635,92
Contante stortingen rekeningen ex-partner
Uit het financieel onderzoek en de verklaring van verdachte [naam 1] was het aannemelijk geworden dat de contante stortingen van € 32.620,00 afkomstig waren van verdachte [veroordeelde] . De contante stortingen waren dus afkomstig van verdachte [veroordeelde] en hierom meegenomen in de kasopstelling De contante stortingen waren in de onderzoeksperiode van 01 januari 2020 tot en met 06 januari 2022 totaal € 32.620,00.
Huurbetalingen
Verdachte [veroordeelde] gaf aan dat hij bij zijn neef in Arnhem in woonde. Uit eerder onderzoek bleek echter dat hij de huurder was een appartement aan de [adres] te [woonplaats] . De huur werd in de onderzoeksperiode echter niet betaald door verdachte [veroordeelde] maar door derden. Zijn (ex)-partner; [naam 1] , [naam 2] en [bedrijf] betaalden de huur.
[bedrijf] rekende ook kosten voor de huurbetaling. De kosten waren in de onderzoeksperiode € 362,45. De huurbetalingen van zijn ex-partner voor dit appartement waren niet meegenomen in dit totaal. De betaling van de ex-partner [naam 1] waren hierboven bij de 'Contante stortingen rekeningen ex-partner' reeds meegenomen.
In de onderzoeksperiode van 01 januari 2020 tot en met 06 januari 2022 werd in totaal € 22.063,00 aan huur en kosten voor de huurbetaling betaald voor de genoemde woning door derden, [naam 2] en [bedrijf] .
Levensonderhoud NIBUD
Uit onderzoek van de bankrekeningen van verdachte [veroordeelde] blijkt dat nauwelijks uitgaven worden gedaan die in relatie staan tot het huishouden van verdachte. Het gaat daarbij om uitgaven voor voeding, kleding, persoonlijke verzorging etc. Het vermoeden bestaat dat verdachte deze uitgaven contant heeft betaald. Op basis van de NIBUD Budget Handboek 2020 berekende ik per maand per categorie de kosten voor een éénpersoonshuishouden voor het jaar 2020. Op basis van het NIBUD Budget Handboek 2021 berekende ik voor 13 maanden de kosten per categorie over de periode van 01 januari 2021 tot en met 6 januari 2022. Bij de berekening voor deze uitgaven ging ik uit bedragen voor een alleenstaande man van 14- 50 jaar met een eenpersoonshuishouden.
2020:
Voeding per maand € 222,75;
Was- en schoonmaakmiddelen per maand € 4,80;
Persoonlijke verzorging per maand € 7-;
Totaal per maand € 234,55; x12
Totaal per jaar € 2.814,60.
Op de rekeningen zag ik in 2020 een betaling die kon duiden op een uitgave voor een van de bovengenoemde categorieën. Dit was [website 1] bestelling van€ 14,70. Aangezien het om een bestelling gaat voor een maaltijd trok ik de kosten voor één maaltijd voor een eenpersoonshuishouden af van minimale kosten voor levensonderhoud. Gelet op bovenstaande vermoed het onderzoeksteam dat er minimaal € 2.799,90 contant was uitgegeven aan voeding in 2020.
2021:
Voeding per maand € 220,77
Was- en schoonmaakmiddelen per maand € 4,75
Persoonlijke verzorging per maand € 7,50
Totaal per maand € 233,02
Totaal PER JAAR € 2.796,24
Uit analyse van de bankrekeningen over 2021 bleek dat er in totaal € 2.767,64 aan
levensonderhoud contant was uitgegeven en dit bedrag werd als contante uitgaven meegenomen in de berekening.
Brandstof
Verdachte [veroordeelde] had een auto in de periode van 02-04-2020 tot en met het eind van de onderzoeksperiode 6 januari 2022. Het viel het onderzoeksteam op dat er veel transacties waren met betrekking tot Parkeren. Echter zag het onderzoeksteam minimale kosten voor brandstof.
Uit onderzoek, gedaan door het Centraal Bureau voor de Statistiek, was gebleken dat de gemiddelde Nederlander per jaar een gemiddeld aantal kilometers reed. In 2020 was dit 10.500 kilometer maar over 2021 en 2022 waren nog geen cijfers bekend. Hierom werden de kilometers van 2020 gebruikt. De berekening van het aantal kilometers was voor de periode dat de verdachte [veroordeelde] de auto had zijnde een Volvo V40 met kenteken [kenteken] . Op de website [website 2] stond dat de auto van verdachte [veroordeelde] een fabrieksverbruik had van 3,31/100 km. Op het Centraal Bureau voor de Statistiek stonden de gemiddelde brandstofprijzen in 2020 en 2021.
Het jaar 2022 werd in het voordeel van de verdachte [veroordeelde] niet meegenomen in de berekening. Contante uitgaven voor brandstof was in de onderzoeksperiode € 637,73 en dit bedrag werd als contante uitgaven meegenomen in de berekening
Overige autokosten
De bezitter van een auto dient in Nederland wegenbelasting te betalen. Het onderzoeksteam zag vanaf de rekeningen t.n.v. verdachte [veroordeelde] geen betalingen voor wegenbelasting. Ik zag op de website [website 2] dat de auto van verdachte [veroordeelde] tenminste € 380,- per kwartaal aan wegenbelasting diende te betalen. Voor de onderzoeksperiode kwam dit uit op een bedrag van € 2.786,67 (21 maanden). In verband met de correctie werd een bedrag van € 126,67 in mindering gebracht bij het totaal.
Verdachte [veroordeelde] had de auto sinds 02-04-2020 op zijn naam staan. Destijds had hij de auto gekocht van een particuliere verkoper. Ik zag op de website [website 3] dat de dagwaarde 0p 29-06-2022 € 9.987,- was. Voor de berekening voor onverklaard vermogen werd de huidige waarde aangehouden.
Totale contante uitgaven voor overige autokosten is € 12.647,00 en dit bedrag werd als contante uitgaven meegenomen in de berekening.
Verdachte overboeking derden
Op 11 mei 2021 werd in twee transacties € 11.500,- ontvangen van [naam 3] o.v.v 'Auto aanbetaling ' In deze periode werd door verdachte [veroordeelde] geen auto verkocht. Verdachte [veroordeelde] en zijn onderneming hadden geen ander voertuig dan het voertuig hierboven beschreven in de periode van 02 april 2020 tot en met het eind van de onderzoeksperiode 06 januari 2022. Hierdoor werd de ontvangen bedrag van derden gezien als een contante uitgaven van € 11.500,00 en dit bedrag werd als contante uitgaven meegenomen in de berekening.
Overzicht contante uitgaven:
Contante stortingen € 9.635,92
Contante stortingen rekening ex-partner € 32.620,00
Huurbetalingen € 22.063,00
Levensonderhoud Nibud 2020 € 2.799,90
Levensonderhoud Nibud 2021 en 2022 € 2.767,64
Brandstof € 637,73
Overige autokosten € 12.647,00
Verdachte overboeking derden € 11.500,- +
------------------------------------------------------------------------------------------------
Totaal € 94.671,19.
(f) Verschil (onverklaarbare uitgaven)
Op basis van bovenstaande kan de volgende eenvoudige kasopstelling worden vervaardigd:
(a) Beginsaldo contant geld € 50,-
(b) legale contante ontvangsten € 0,- +
(c) eindsaldo contant geld € 120.780,- -
-----------------------------------------------------------------------------------------------------
(d) Beschikbaar voor het doen van uitgaven - € 120.730,-
(e) werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen - € 94.671,19 -
-----------------------------------------------------------------------------------------------------
(f) Verschil (onverklaarbare uitgaven) - € 215.401,19
Voornoemde kasopstelling toonde aan dat verdachte [veroordeelde] in de periode van 01 januari 20202 tot en met 06 januari 2022 in totaal (minimaal) € 215.401,19 meer (contante) uitgaven had gedaan dan hij uit enige legale bron(nen) van inkomsten kon verantwoorden. Aangezien de totale contante uitgaven groter waren dan het beschikbare legale contante geld (met andere woorden, het uiteindelijke verschil negatief was), was er dus sprake van onbekende contante ontvangsten. Ten aanzien van deze onbekende contante ontvangstenbron, berekend op (minimaal) € 215.401,19 kan worden aangenomen dat deze tenminste gelijk is aan het
verondersteld wederrechtelijk verkregen voordeel uit genoemde misdrijven, waarvan hij wordt verdacht.
3. Het proces-verbaal van verhoor van de verdachte, opgemaakt op 6 januari 2022 (p. 205):
V: Hoeveel geld staat er momenteel op uw bankrekening aan spaargeld?
A: uhh, volgens mij 15.000 euro ofzo.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
De kasopstelling voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel laat zien dat de veroordeelde in de bewezen verklaarde periode uitgaven heeft gedaan met geld dat afkomstig was uit een onbekende bron. De veroordeelde is veroordeeld voor het witwassen van onder meer dit geld, waarmee vaststaat dat het uit misdrijf afkomstig is. De rechtbank gaat hiermee voorbij aan het betoog van de verdediging dat de ontnemingsvordering moet worden afgewezen.
De rechtbank gaat op grond van voornoemde bewijsmiddelen voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van de volgende berekening. Op 7 december 2024 is de kasopstelling opgemaakt. Daarin is bij de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van een andere periode dan de ten laste gelegde periode in de strafzaak, namelijk van 1 januari 2020 tot en met 06 januari 2022. Hierbij is de berekeningsmethode van de eenvoudige kasopstelling gehanteerd. Bij deze methode worden de beschikbare legale contante gelden vergeleken met de totale contante uitgaven. Omdat niet meer kan worden uitgegeven dan (legaal) aan inkomsten is binnengekomen, wordt – indien er geen aannemelijke verklaring volgt voor het verschil – het negatieve verschil tussen de inkomsten en uitgaven aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. De conclusie van dit rapport is, dat uit de eenvoudige kasopstelling kan worden afgeleid dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Bij de berekening van het bedrag waarop het genoten voordeel moet worden geschat, gaat de rechtbank uit van de berekening van de eenvoudige kasopstelling. Deze berekening is als volgt:
( a) Beginsaldo contant geld € 50,-
( b) legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen € 0,- +
( c) eindsaldo contant geld € 120.780,00 -
( d) beschikbaar voor het doen van uitgaven - € 120.730,00
( e) werkelijk contante uitgaven inclusief bankstortingen € 94.671,19 -
( f) Verschil (onverklaarbare uitgaven) - € 215.401,19
De bij deze berekening gebruikte aantallen en bedragen ontleent de rechtbank aan de inhoud van de genoemde wettige bewijsmiddelen. Redengevend voor deze schatting zijn de daar vermelde feiten, omstandigheden en gevolgtrekkingen.
De verdediging heeft – samengevat – betoogd dat het beginsaldo hoger moet liggen dan dat uit de kasopstelling volgt. De rechtbank gaat daaraan voorbij. De verklaring van de verdachte dat hij contante gelden zou hebben geleend kan als niet aannemelijk terzijde worden geschoven evenals het ontvangen van gelden voor de aan -of verkoop van de auto van zijn broer. De rechtbank verwijst daarvoor naar de in de bijlage weergegeven overwegingen in de strafzaak. Aan de enkele stelling van de verdediging dat de verdachte bij de start van de kasopstelling € 15.000,00 aan contant spaargeld zou beschikken gaat de rechtbank eveneens voorbij, nu de verdachte tijdens het eerste politieverhoor verklaarde € 15.000,00 girale tegoeden beschikbaar te hebben.
Uit de kasopstelling volgt derhalve dat de veroordeelde in de periode tussen 1 januari 2020 en 6 januari 2022 in totaal € 94.671,19 contant heeft uitgegeven en € 120.780,00 aan contanten voorhanden heeft gehad. Dat is aanzienlijk meer dan hij uit legale inkomsten heeft genoten. De veroordeelde heeft bovendien voordeel genoten uit deze gelden, nu hij daarmee onder meer in zijn levensonderhoud heeft voorzien en huur heeft betaald.
4.5.
Conclusie schatting wederrechtelijk verkregen voordeel
Op grond van het voorgaande schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 215.401,19.

5.De vaststelling van de betalingsverplichting

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betalingsverplichting moet worden vastgesteld op een lager bedrag dan het door de officier van justitie geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, namelijk € 96.001,19, omdat rekening moet worden gehouden met de waarde van de verbeurd verklaarde gelden die de verdachte bij zich had ten tijde van de aanhouding.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat het te betalen bedrag op nihil dient te worden gesteld.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal bij het bepalen van de betalingsverplichting rekening gehouden met de verbeurd verklaarde geldbedragen van € 840,00 en € 119.940,00 in de strafzaak en de betalingsverplichting verminderen met dit bedrag.
Tot slot constateert de rechtbank dat, net als in de strafzaak, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De rechtbank is van oordeel dat de schending van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak opgelegde straf. De ontnemingszaak en de strafzaak zijn gelijktijdig behandeld, waardoor de rechtbank in deze zaak zal volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden (vlg. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
5.4.
Conclusie vaststelling betalingsverplichting
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank de betalingsverplichting vast op een bedrag van € 94.621,19.

6.Het toepasselijke wetsartikel

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.De beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 215.401,19;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 94.621,19 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. L.K. van Zaltbommel, voorzitter,
mr. G. Kuijper, rechter,
mr. M. Peters, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L.A. Duijm, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 4 augustus 2025.