ECLI:NL:RBDHA:2025:14638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 juni 2025
Publicatiedatum
7 augustus 2025
Zaaknummer
24/8079
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om overbrenging naar Nederland van Afghaanse eiser op basis van speciale voorziening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 5 juni 2025, wordt het beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit houder, tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging naar Nederland beoordeeld. Eiser had op 22 juli 2023 verzocht om overbrenging voor hem en zijn gezin, omdat hij van 2010 tot mei 2017 als poortwachter voor de Europese Politie Missie in Afghanistan (EUPOL) had gewerkt. De minister van Buitenlandse Zaken, verweerder, heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor overbrenging zoals vastgelegd in de Kamerbrief van 11 oktober 2021. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en voldoet niet aan de eis dat hij ten minste een jaar substantieel werk heeft verricht voor een bepaalde Nederlandse functionaris van EUPOL.

De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2025 behandeld, waarbij eiser via een telefoonverbinding aanwezig was, samen met zijn gemachtigde en een tolk. Eiser betoogde dat hij als poortwachter ook voor Nederlandse functionarissen heeft gewerkt en dat de voorwaarden voor overbrenging onevenredig zijn. Hij voerde ook aan dat er sprake was van ongelijke behandeling, omdat andere EUPOL-medewerkers wel zijn overgebracht. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet specifiek voor een bepaalde Nederlandse functionaris heeft gewerkt en dat de speciale voorziening bedoeld is voor diegenen die dat wel hebben gedaan. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond is en dat verweerder het verzoek op goede gronden heeft afgewezen. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 24/8079

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit Afghanistan, eiser

(gemachtigde: mr. M.A. Krikke),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging vanuit Afghanistan naar Nederland.
1.1.
Verweerder heeft dit besluit (het primaire besluit) op 19 september 2023 genomen. Met het bestreden besluit van 23 september 2024 is verweerder bij dat besluit gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 mei 2025 op zitting behandeld. Daarbij waren aanwezig: eiser (via een telefoonverbinding), zijn gemachtigde en A.R. Faquiri (tolk) en namens verweerder zijn gemachtigde, vergezeld door [naam] .

Beoordeling door de rechtbank

Waar gaat deze zaak over?
2. Eiser heeft de Afghaanse nationaliteit en verblijft in Afghanistan. Op 22 juli 2023 heeft hij verzocht om hem en zijn gezin over te brengen vanuit Afghanistan naar Nederland. Eiser heeft van 2010 tot mei 2017 als poortwachter voor de Europese Politie Missie in Afghanistan (EUPOL) gewerkt. Dit verzoek is afgewezen, omdat eiser volgens verweerder niet voor overbrenging in aanmerking komt. Eiser is niet opgeroepen tijdens de acute evacuatiefase en behoort niet tot een van de groepen waarvoor een speciale voorziening is getroffen in de Kamerbrief van 11 oktober 2021 (de Kamerbrief). [1] Voor wat betreft dit laatste heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in de afgelopen twintig jaar tenminste een jaar structureel substantiële werkzaamheden heeft verricht voor een bepaalde Nederlandse functionaris van EUPOL.

Wat vindt eiser in beroep?

3. Eiser is het niet eens met de afwijzing van zijn verzoek om overbrenging. Hij stelt zich primair op het standpunt dat hij als poortwachter voor EUPOL ook Nederlandse functionarissen heeft bewaakt en daarmee onder de speciale voorziening valt. Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat uit de Kamerbrief en de daarin getroffen speciale voorziening niet volgt dat moet worden aangetoond dat er werkzaamheden zijn verricht voor één bepaalde Nederlandse EUPOL-functionaris. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat dat wel het geval is, vindt eiser dit vereiste onevenredig. Geen van de lokale medewerkers werkte namelijk voor één bepaalde EUPOL-functionaris van welke nationaliteit dan ook. Dit betekent dat feitelijk niemand in aanmerking zou komen voor overbrenging onder de speciale voorziening. Ook stelt eiser dat hij in zijn functie als poortwachter wel degelijk voor het publiek zichtbaar was, zodat hij ook aan het zichtbaarheidsvereiste voldoet. Als de functie poortwachter niet wordt aangemerkt als een voor het publiek zichtbare functie, dan is het vereiste niet reëel en daarmee onevenredig.
Verder doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst in dat verband naar het overzicht bij de Kamerbrief van 30 maart 2022. [2] Uit dat overzicht volgt dat er eerder al 92 personen naar Nederland zijn overgebracht op grond van de speciale voorziening en er nog 384 zullen volgen. Voor zover het hierbij gaat om EUPOL-medewerkers, kunnen deze medewerkers volgens eiser nooit voor één bepaalde Nederlandse EUPOL-functionaris hebben gewerkt. In dat geval zou er sprake zijn van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Om dit standpunt nader te onderbouwen, wenst eiser van verweerder een overzicht te ontvangen waaruit blijkt hoeveel EUPOL-medewerkers er naar Nederland zijn overgebracht. Verder betoogt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Tot slot meent eiser dat verweerder proceskosten had moeten toekennen in bezwaar, nu het besluit in primo onvoldoende was gemotiveerd. Hij verzoekt de rechtbank deze kosten alsnog toe te kennen. [3]
Wat is het oordeel van de rechtbank?
4. Het beleid en toetsingskader voor overbrenging van personen uit Afghanistan is neergelegd in de Kamerbrief. In die brief wordt door het kabinet een speciale voorziening getroffen voor twee afgebakende groepen die, naast personen die in augustus 2021 al opgeroepen waren voor evacuatie, voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komen. Het gaat hierbij onder meer om personen (en hun kerngezin) die in de afgelopen twintig jaar hebben gewerkt voor Defensie of EUPOL in Afghanistan in een voor het publiek zichtbare functie. Zij moeten kunnen aantonen dat zij ten minste een jaar structureel substantiële werkzaamheden hebben verricht voor Defensie en/of voor een Nederlandse functionaris EUPOL. Ook moet hun identiteit en Afghaanse nationaliteit vast te stellen zijn.
4.1.
Over dit beleid heeft de Afdeling twee richtinggevende uitspraken gedaan. [4] Geoordeeld is dat het gaat om buitenwettelijk en begunstigend beleid, waarbij het kabinet veel beleidsruimte heeft. Het stond het kabinet daarom vrij om vereisten vast te stellen zodat de groepen waarop de begunstiging van toepassing is duidelijk konden worden afgebakend. [5] Aan personen die buiten dit beleid vallen, wordt niets onthouden waar zij anders wel recht op zouden hebben. Het beleid is niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. [6]
5. De rechtbank is het met verweerder eens dat de speciale voorziening is bedoeld voor personen die werkzaamheden hebben verricht voor een bepaalde Nederlandse functionaris, waardoor die persoon door het publiek geassocieerd werd met de EUPOL-missie. Het zichtbaarheidscriterium is gelegen in de nauwe, fysieke samenwerking met een Nederlandse EUPOL-functionaris. Werkzaamheden die in algemene zin mogelijk ten goede zijn gekomen aan Nederlandse functionarissen, zoals in het geval van eiser, zijn hiervoor onvoldoende. De hoogste bestuursrechter heeft deze strikte benadering bevestigd en daarbij ook expliciet overwogen dat verweerder hiermee niet in strijd handelt met het evenredigheidsbeginsel. [7] Nu tussen partijen niet in geschil is dat eiser als poortwachter niet specifiek voor een bepaalde Nederlandse functionaris van EUPOL heeft gewerkt, kan alleen al op grond daarvan worden geconcludeerd dat hij niet voor overbrenging naar Nederland in aanmerking komt onder de speciale voorziening. Niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die maken dat het beleid in dit concrete geval zodanig onevenredig uitpakt dat verweerder de komst van eiser naar Nederland alsnog had moeten faciliteren
.
6. Ten aanzien van het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. Voor een geslaagd beroep hierop is vereist dat sprake is van ongelijke behandeling van rechtens vergelijkbare gevallen. De rechtbank constateert dat eiser geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat verweerder andere personen in een vergelijkbare situatie wel heeft overgebracht naar Nederland. De stelling van eiser dat verweerder hem een meer gespecificeerd overzicht moet verstrekken zodat hij zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel kan onderbouwen, volgt de rechtbank niet. Het is in de eerste plaats aan eiser om het beroep op het gelijkheidsbeginsel zodanig te onderbouwen dat dit kan worden beoordeeld. [8] Eiser is hierin niet geslaagd. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat een dergelijk overzicht op zichzelf onvoldoende is om een beroep op het gelijkheidsbeginsel mee te onderbouwen. Het geeft namelijk geen inzicht in de concrete omstandigheden waaronder deze personen zijn overgebracht, wat een vergelijking met de situatie van eiser bemoeilijkt. Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel niet.
7. Verder is de rechtbank van oordeel dat de hoorplicht in de bezwaarfase niet is geschonden. Verweerder heeft, op basis van alle beschikbare informatie die hij ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit, tot het oordeel kunnen komen dat eiser kennelijk niet voldoet aan de criteria die zijn opgenomen in de speciale voorziening. [9]
8. Het betoog van eiser dat hij vanwege een motiveringsgebrek in het primaire besluit in aanmerking komt voor een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt in de bezwaarprocedure, slaagt evenmin. In de zaak waarnaar eiser verwijst [10] , had verweerder in het primaire besluit slechts volstaan met een verwijzing naar de speciale voorziening. Dat leverde een motiveringsgebrek op omdat de speciale voorziening niet is gepubliceerd in de Staatscourant. De rechtbank overweegt dat die omstandigheden niet spelen in deze zaak. Verweerder heeft bij het primaire besluit een appendix gevoegd waarin duidelijk staat uitgelegd hoe de speciale voorziening tot stand is gekomen en welke voorwaarden hierin staan beschreven. Ook staan daarin de vindplaatsen van de betreffende publieke documenten vermeld. Daarmee heeft verweerder het primaire besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd. Er bestaat dan ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de gemaakte proceskosten van eiser in de bezwaarprocedure.

Conclusie en gevolgen

9. Gelet op het voorgaande is het beroep van eiser ongegrond. Dat betekent dat verweerder het verzoek van eiser om overbrenging naar Nederland op grond van de speciale voorziening op goede gronden heeft afgewezen. Eiser krijgt daarom geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.D. Timmermans, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.P. Lindhout, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juni 2025.
griffier
* de rechter is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

3.Eiser verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3322 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/) en ECLI:NL:RVS:2023:719 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
5.Zie ook de uitspraak van de Voorzieningenrechter Rechtbank Den Haag 17 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:175 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/) en van de meervoudige kamer Rechtbank Den Haag 22 februari 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:2164 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).
6.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 februari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:718 overweging 4.3 en ECLI:NL:RVS:2023:719 overweging 5.1.
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3322 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/), overweging 6.1
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2595.
9.Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.De uitspraak van de Afdeling van 21 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3322 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).