ECLI:NL:RBDHA:2025:14799

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 augustus 2025
Publicatiedatum
8 augustus 2025
Zaaknummer
NL24.51147
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van asielvergunning en signalering in het Schengeninformatiesysteem wegens bijzonder ernstig misdrijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, op 7 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van eiser, een Oeigoerse man van Chinese nationaliteit. De minister van Asiel en Migratie had op 26 november 2024 besloten om de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht in te trekken, omdat hij een gevaar voor de openbare orde zou vormen. Dit besluit was gebaseerd op een veroordeling van eiser door de rechtbank Antwerpen voor een gewelddadige overval, waarvoor hij een gevangenisstraf van vijf jaar had gekregen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat hij geen gevaar vormt en dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning niet evenredig is, gezien de omstandigheden in zijn thuisland en zijn inspanningen om zijn leven te verbeteren.

De rechtbank heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de minister onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of er daadwerkelijk sprake is van een 'bijzonder ernstig misdrijf', zoals vereist door de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank oordeelt dat de minister niet heeft aangetoond dat de opgelegde straf in het licht van de gebruikelijke strafmaat in België als bijzonder zwaar kan worden aangemerkt. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister niet op de juiste wijze heeft beoordeeld of eiser een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde vormt. Daarom heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd en het beroep gegrond verklaard. Eiser heeft recht op proceskostenvergoeding, die is vastgesteld op € 1.814.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51147

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiserV-nummer: [V-nummer] ,

(gemachtigde: mr. Ö. Saraç),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. C.W.M. van Breda).

Inleiding

Met het besluit van 26 november 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers verblijfsvergunning asiel ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 22 maart 2020, en heeft verweerder eiser voor de duur van tien jaren gesignaleerd in het Schengeninformatiesysteem (SIS).
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 17 april 2025 op een zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft de uitspraaktermijn tweemaal verlengd.

Beoordeling door de rechtbank

De feiten
1. Eiser is geboren op [datum] 1993, heeft de Chinese nationaliteit en behoort tot de Oeigoerse bevolkingsgroep. Op 24 september 2018 heeft hij asiel aangevraagd in Nederland. Met het besluit van 14 november 2018 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel, geldig tot 24 september 2023, op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dit betekent dat eiser op dat moment in Nederland is erkend als vluchteling.
2. Op 4 april 2022 heeft verweerder het voornemen geuit om eisers verblijfsvergunning in te trekken met terugwerkende kracht vanaf 22 maart 2020 omdat hij een gevaar vormt voor de openbare orde. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser bij vonnis van de rechtbank Antwerpen van 22 juni 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren vanwege het in vereniging plegen van een gewelddadige overval op een wokrestaurant met daarboven woonvertrekken in [plaats] in de nacht van 22 op 23 maart 2020. Verweerder heeft ook het voornemen geuit om aan eiser een terugkeerbesluit zonder vertrektermijn en een inreisverbod voor de duur van tien jaren uit te vaardigen.
3. Eiser heeft bij verweerder een zienswijze op dit voornemen ingediend. Ook is hij op 23 augustus 2022 door verweerder over het voornemen gehoord. Verweerder heeft in het besluit van 13 september 2023 de geldigheidsduur van eisers verblijfsvergunning verlengd om te voorkomen dat hij al tijdens de intrekkingsprocedure geen verblijfsrecht meer zou hebben, maar heeft daarbij vermeld dat eiser er rekening mee moet houden dat zijn verblijfsvergunning later alsnog zal worden ingetrokken. Op 9 juli 2024 heeft verweerder zijn voornemen aangepast. Daarbij heeft verweerder het voornemen om aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod uit te vaardigen laten varen, omdat eiser bij terugkeer naar China een gegronde vrees heeft voor vervolging. Wel merkt verweerder op dat eiser verplicht is om uit eigen beweging uit Nederland te vertrekken als zijn verblijfsvergunning daadwerkelijk wordt ingetrokken. Ook heeft verweerder het voornemen geuit om eiser voor de duur van tien jaren te signaleren in het SIS. Ook op dit voornemen heeft eiser bij verweerder een zienswijze ingediend.
4. In het bestreden besluit heeft verweerder eisers verblijfsvergunning daadwerkelijk ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 22 maart 2020, en eiser daadwerkelijk voor de duur van tien jaren gesignaleerd in het SIS. Verweerder baseert de intrekking op artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw. Volgens verweerder vormt eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde omdat hij onherroepelijk is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf. De signalering baseert verweerder op artikel 67a van de Vw en artikel 24 van de Verordening (EU) 2018/1861 (SIS-verordening). Volgens verweerder is deze signalering evenredig en staat eisers recht op familie- en privéleven zoals bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) daaraan niet in de weg.
Het standpunt van eiser
5. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit. Hij voert aan dat hij geen gevaar vormt voor de openbare orde, aangezien hij aantoonbaar stappen heeft ondernomen om zijn gedrag en zijn levensstijl in positieve zin te veranderen. Hij is actief betrokken bij een stichting die computerlessen geeft aan ouderen, volgt taallessen in het Nederlands en Engels, doet een bacheloropleiding aan de [universiteit] en heeft meermaals spijt betuigd voor het misdrijf dat hij heeft gepleegd. Door dit niet mee te wegen, heeft verweerder zich volgens eiser niet gehouden aan de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
6. Daarnaast voert eiser aan dat er in zijn geval geen sprake is van een bijzonder ernstig misdrijf zoals dit begrip in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) is uitgelegd. Uit die rechtspraak volgt namelijk volgens eiser dat verweerder daarbij niet alleen moet kijken naar de opgelegde straf, maar naar alle omstandigheden van het geval. Dat heeft verweerder volgens eiser in zijn geval niet gedaan.
7. Hierbij wijst eiser op de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 2 januari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:737, en naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 februari 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:2512. Volgens deze uitspraken behoren strafbare feiten waarop niet de hoogste strafmaxima zijn gesteld minder snel tot de bijzonder ernstige misdrijven. Bovendien was in die specifieke gevallen geen sprake van een bijzonder ernstig misdrijf omdat het ging om strafbare feiten waarvoor het wettelijk strafmaximum 12 jaar gevangenisstraf bedraagt, terwijl er respectievelijk 10 maanden onvoorwaardelijk en 20 maanden waarvan 5 voorwaardelijk aan gevangenisstraf was opgelegd. Omdat eiser is veroordeeld voor een gevangenisstraf van 5 jaar, terwijl er ook in zijn geval sprake is van een strafmaximum van 12 jaar, is er volgens eiser om die reden ook in zijn geval geen sprake van een bijzonder ernstig misdrijf.
8. Verder wijst eiser erop dat de Oeigoeren nog steeds ernstig worden onderdrukt in China, in het bijzonder in de regio waar hij vandaan komt (Xinjiang). Daarom vraagt hij verweerder om de aan hem opgelegde vertrekplicht te herzien. Als verweerder dit niet doet, zou volgens eiser zijn recht op bescherming volgens het Vluchtelingenverdrag en het EVRM worden geschonden. Hieruit vloeit volgens eiser ook voort dat de intrekking niet evenredig is.
9. In de aanvulling op de beroepsgronden verzoekt eiser om aanhouding van het beroep voor zover de rechtbank het beroep niet gegrond zou verklaren, in afwachting van de uitkomst van de prejudiciële vragen die aan het HvJ EU zijn gesteld door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, in de uitspraak van 12 maart 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:3843. Daarnaast zijn volgens eiser ook de door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, aan het HvJ EU gestelde prejudiciële vragen in de uitspraak van 13 november 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:17271, relevant. Beide uitspraken gaan over de uitleg van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn).
10. Als laatste wijst eiser erop dat hij in Nederland een vrouw en een kind heeft met wie hij een nauwe band onderhoudt. Het bestreden besluit dwingt hem om in de illegaliteit te gaan leven en dat levert volgens eiser een schending op van zijn recht op familieleven zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
Het standpunt van verweerder
11. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat het bestreden besluit juist is. Afgezien van het overleggen van een diploma voor het inburgeringsexamen, heeft eiser zijn stelling dat zijn gedrag in positieve zin is verbeterd niet met stukken onderbouwd.
12. In het bestreden besluit is niet alleen aandacht besteed aan de hoogte van de aan eiser opgelegde straf, maar aan alle omstandigheden van het geval waaronder de motivering van de rechtbank Antwerpen en het gebrek aan onderbouwing van de gestelde positieve gedragsverandering sinds het plegen van het strafbare feit.
13. Tegen de door eiser aangehaalde uitspraken van de rechtbank van 2 januari 2025 en 19 februari 2025 is hoger beroep ingesteld. Uit de rechtspraak van het HvJ EU volgt volgens verweerder namelijk niet dat misdrijven met een relatief lage maximumstraf om die reden niet kunnen worden aangemerkt als een bijzonder ernstig misdrijf. Immers zijn ook de omstandigheden van de individuele zaak van belang. Ook volgt uit de rechtspraak van het HvJ EU dat de keuzen die in het nationale strafrechtsysteem zijn gemaakt in acht moeten worden genomen, en in Nederland is dat een systeem waarbij zelden het wettelijk strafmaximum wordt opgelegd. Het is dan ook niet juist om het wettelijk strafmaximum als uitgangspunt te nemen.
14. Verder benadrukt verweerder dat aan eiser geen terugkeerbesluit of inreisverbod is uitgevaardigd, maar dat er alleen een algemene vertrekplicht op hem rust. Eiser zal niet gedwongen worden uitgezet. Het bestreden besluit is dan ook niet in strijd met de internationale verdragen en verweerder ziet geen reden voor aanhouding van het beroep.
15. Tot slot is de aanwezigheid in Nederland van eisers partner en kind al in de beoordeling betrokken, maar mocht er volgens verweerder in het kader van artikel 8 van het EVRM op worden gewezen dat eiser familieleven is aangegaan terwijl hij al wist van het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken. Het besluit tot signalering is dan ook volgens verweerder terecht opgelegd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’
16. Op grond van artikel 14, vierde lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 2011/95/EU (Kwalificatierichtlijn) kunnen de lidstaten van de Europese Unie een vluchtelingenstatus intrekken wanneer een vluchteling een gevaar vormt voor de samenleving van die lidstaat omdat hij definitief is veroordeeld voor een bijzonder ernstig misdrijf.
17. De Afdeling heeft in een prejudiciële vraag aan het HvJ EU verzocht het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ uit te leggen. Het HvJ EU heeft deze vraag beantwoord in het arrest van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:543, in de zaak MA. Vervolgens heeft de Afdeling in haar uitspraak van 19 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1177, uiteengezet hoe dit arrest in de Nederlandse context moet worden toegepast.
18. Uit deze rechtspraak volgt dat het begrip ‘bijzonder ernstig misdrijf’ gaat over misdrijven van buitengewone ernst en daarom strikt moet worden uitgelegd. Het moet gaan om een definitieve veroordeling voor een misdrijf dat op zichzelf beschouwd uitzonderlijk ernstig is gezien de specifieke kenmerken ervan, omdat het behoort tot de misdrijven die de rechtsorde van de samenleving het meeste aantasten. De straf die op een misdrijf is gesteld is van groot belang, maar niet doorslaggevend. Alleen misdrijven waarvoor een straf is opgelegd die in het licht van de in de lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is, zijn bijzonder ernstig. Maar daarnaast moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, zoals de aard van het gepleegde feit, de schade die teweeg is gebracht, de gevolgde strafprocedure, de aard van de straf en het antwoord op de vraag of de meeste rechterlijke instanties het feit aanmerken als een ernstig misdrijf. Met media-aandacht of de publieke opinie mag bij de beoordeling geen rekening worden gehouden.
19. Onder verwijzing naar het arrest van het HvJ EU van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:542, in de zaak XXX geldt vervolgens als tweede voorwaarde voor het aannemen van een bijzonder ernstig misdrijf dat de vluchteling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging is voor een fundamenteel belang van de samenleving (het Unierechtelijke openbare ordecriterium).
20. In dit kader hecht de rechtbank eraan op te merken dat eiser zich volgens het vonnis van de rechtbank Antwerpen schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig misdrijf gepleegd met een misdadig opzet, dat getuigt van volstrekte normvervaging en een manifest gebrek aan respect voor de psychische en fysieke integriteit en de eigendomsrechten van de slachtoffers. Daarbij heeft de rechtbank Antwerpen onder meer van belang geacht dat eiser in vereniging met zes anderen en onder bedreiging de slachtoffers in de nacht heeft gestoord in de rust van hun eigen woning waarbij zij werden gekneveld en gewond zijn geraakt, wat uiterst traumatiserend is geweest.
21. Hoewel hieruit duidelijk blijkt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstig strafbaar feit, heeft verweerder niet op de juiste wijze beoordeeld of sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ in de zin van de Kwalificatierichtlijn. Hierbij is in de eerste plaats van belang dat uit het arrest MA duidelijk volgt dat verweerder dient te beoordelen of er een straf is opgelegd die in het licht van de in de betrokken lidstaat gebruikelijke strafmaat bijzonder zwaar is (punt 42). Verweerder heeft echter nagelaten te onderzoeken welke strafmaat in België voor feiten zoals die waarvoor eiser is veroordeeld gebruikelijk is, en vervolgens of de aan eiser opgelegde straf gelet daarop kan worden aangemerkt als bijzonder zwaar.
22. In de tweede plaats is hierbij van belang dat verweerder gelet op de in de beide voornemens en het bestreden besluit gevolgde redenering niet afzonderlijk van het Unierechtelijke openbare ordecriterium heeft beoordeeld of sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’ zoals bedoeld in de Kwalificatierichtlijn aan de hand van de in het arrest MA benoemde gezichtspunten. Verweerder heeft namelijk slechts overwogen dat een geweldsmisdrijf waarvoor een gevangenisstraf van ten minste tien maanden is opgelegd naar zijn aard kan worden aangemerkt als een bijzonder ernstig misdrijf en vervolgens meteen uiteengezet waarom eiser volgens hem een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving vormt. Hierbij heeft verweerder zijn beleidsregels in onderdeel C2/7.10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 zoals die golden ten tijde van het bestreden besluit toegepast. In de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1177, is al geoordeeld dat die beleidsregels niet voldoen aan de arresten MA en XXX.
Conclusie
23. Uit het voorgaande volgt dat verweerder eisers verblijfsvergunning met het bestreden besluit niet heeft mogen intrekken, omdat er onvoldoende onderzoek is gedaan en omdat er niet goed is gemotiveerd. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Omdat er vervolgens geen aanvraag of bezwaar openvalt, ziet de rechtbank zich niet gesteld voor de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand moeten worden gelaten dan wel of er zelf in de zaak moet worden voorzien. Om dezelfde reden zal de rechtbank verweerder niet opdragen om een nieuw besluit te nemen. Als verweerder opnieuw tot intrekking van eisers verblijfsvergunning zou overgaan, moet de toetsing plaatsvinden zoals in deze uitspraak is aangegeven. Er moet daarbij alsnog op de juiste wijze worden beoordeeld of er in het geval van eiser sprake is van een ‘bijzonder ernstig misdrijf’.
24. Gelet op deze conclusie komt de rechtbank niet meer toe aan de overige beroepsgronden over de vertrekplicht en over het familieleven. Ook ziet de rechtbank gelet op deze conclusie geen aanleiding om de behandeling van het beroep aan te houden in afwachting van de uitkomst van eerder gestelde prejudiciële vragen.
25. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.814, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 (gemiddeld).

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het bestreden besluit;
 veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.814 (achttienhonderdveertien euro) aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 7 augustus 2025 door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter en voorzitter, en mr. M.L. Weerkamp en mr. A.J. de Danschutter, rechters, in aanwezigheid van mr. A.S. Hamans, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 4 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.