ECLI:NL:RBDHA:2025:14974

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.26331
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Somalische eiser niet in behandeling genomen op grond van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 24 juli 2025 uitspraak gedaan in een asielprocedure. De eiser, van Somalische nationaliteit, had een asielaanvraag ingediend, maar de minister van Asiel en Migratie heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen. Dit gebeurde op basis van de Dublinverordening, die bepaalt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, aangezien de eiser eerder in Duitsland een verzoek om internationale bescherming had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie strijdige behandeling. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende had gemotiveerd waarom Duitsland verantwoordelijk is en dat de eiser de gelegenheid had gehad om zijn zienswijze te geven op het voornemen van de minister. De rechtbank volgde de argumenten van de eiser niet, waaronder de stelling dat het rechtsbeginsel van 'equality of arms' was geschonden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.26331

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer] ,
(gemachtigde: mr. A.W.J. van der Meer),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Sanchez Rhemrev).

Procesverloop

Bij besluit van 13 juni 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan heeft de gemachtigde van verweerder deelgenomen. Eiser en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet ter zitting verschenen. Eiser heeft verzocht om uitspraak te doen op basis van de stukken.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
1. Eiser stelt van Somalische nationaliteit te zijn en te zijn geboren op
[geboortedatum] 1996. Hij heeft op 6 januari 2023 en op 5 april 2025 een asielaanvraag in Nederland ingediend. Uit door verweerder verricht onderzoek in Eurodac is gebleken dat eiser op 9 juni 2015 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op 1 mei 2025 heeft Nederland aan Duitsland verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Duitsland heeft dit terugnameverzoek op 5 mei 2025 aanvaard.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij bij overdracht aan Duitsland een reëel risico loopt op een met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling. Ook heeft eiser volgens verweerder geen andere redenen aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om zijn asielaanvraag in Nederland te behandelen.
Beroepsgronden
Standaard voornemen
3. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte heeft volstaan met een standaard voornemen. Er moet sprake zijn van het naar behoren en effectief uitwisselen van standpunten over alle relevante elementen van de overdracht. Met de wijze waarop verweerder omgaat met het inkleden van de Dublinprocedure/het voornemen lijkt het Dublingehoor zinledig te zijn geworden.
3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank overweegt in dit kader dat het voornemen een voorbereidingshandeling is en een mededeling van feitelijke aard, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4348). Verweerder heeft eiser in kennis gesteld van het voornemen om de asielaanvraag niet in behandeling te nemen omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk wordt geacht. Eiser heeft door middel van het indienen van de zienswijze de gelegenheid gehad om op het voornemen te reageren. Verweerder heeft vervolgens alle argumenten uit de zienswijze en de verklaringen van eiser in het Dublingehoor (en de correcties en aanvullingen daarop) betrokken in het bestreden besluit. De rechtbank acht deze handelswijze niet onzorgvuldig. Mede gelet op de inhoud van de door eiser afgelegde verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het voornemen voldoende duidelijk uiteen heeft gezet op grond van welke redenen Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag en ook dat verweerder geen aanleiding ziet om zijn asielaanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening in behandeling te nemen. Het voornemen bevat zodoende alle dragende overwegingen. De beroepsgrond slaagt niet.
Bescherming Duitse autoriteiten
4. In het bestreden besluit is meerdere malen vermeld dat eiser had kunnen klagen bij de Duitse autoriteiten. Tijdens het Dublin-gehoor is echter niet gevraagd of hij een klacht heeft ingediend, dan wel heeft kunnen indienen bij de Duitse autoriteiten. Er is dan ook sprake van een motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek.
4.1.
De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet. Bij de toepassing van de Dublinverordening is het uitgangspunt dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in onder meer de uitspraken van 25 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:292, 6 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1902, en 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588, geoordeeld dat verweerder ten aanzien van Duitsland van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag uitgaan. Het vorenstaande betekent dat verweerder in beginsel mag uitgaan van het vermoeden dat Duitsland zijn internationale verplichtingen tegenover eiser zal nakomen. Het is aan eiser om met concrete aanwijzingen het tegendeel aannemelijk te maken. Eiser heeft dit niet gedaan, waardoor verweerder uit mag gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel ten aanzien van Duitsland. Verweerder mag er dan ook vanuit gaan dat Duitsland eiser en zijn (herhaalde) asielaanvraag conform de internationale verplichtingen zal behandelen. Indien dit niet het geval is kan en hoort eiser daarover te klagen bij de (hogere) Duitse autoriteiten. Niet is gebleken dat klagen voor eiser bij voorbaat geen zin heeft of niet mogelijk is. Overigens heeft eiser tijdens het aanmeldgehoor van 24 april 2025 verklaard geen persoonlijke problemen te hebben ondervonden in Duitsland. Gelet hierop is onduidelijk op grond waarvan verweerder had moeten doorvragen over het al dan niet indienen van een klacht. De beroepsgrond slaagt niet.
Equality of arms
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat het rechtsbeginsel van “equality of arms” is geschonden omdat het aanmeldgehoor van 24 januari 2023 pas gelijktijdig met het bestreden besluit in het digitale dossier is geplaatst. Het bestreden besluit dateert van zeventien dagen na de zienswijze, verweerder had enige dagen/een week dienen te wachten met het nemen van een beslissing.
5.1.
De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het aanmeldgehoor van
24 januari 2023 heeft allereerst betrekking op een eerdere procedure van eiser die in rechte vaststaat. Niet is onderbouwd wat de meerwaarde is van dit stuk voor de huidige procedure. Bovendien heeft eiser in de huidige procedure, waaronder tijdens het aanmeldgehoor van
24 april 2025, alle van belang zijnde feiten en omstandigheden naar voren kunnen brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie en gevolgen
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van
mr. T.M.M. Plukaard, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.