In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 juli 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de bewaring van een vreemdeling. Eiser, die door de minister van Asiel en Migratie in bewaring is gesteld, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 juli 2025, waarbij de maatregel van bewaring is opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser betwist dat er zicht op uitzetting is binnen een redelijke termijn, omdat hij stelt dat hij niet uit Tunesië maar uit Marokko komt. De rechtbank overweegt dat er geen reden is om aan te nemen dat de uitzettingshandelingen richting Tunesië niet succesvol zullen zijn, en dat de procedure bij de Marokkaanse autoriteiten om een laissez-passer te verkrijgen tijd zal vergen. De rechtbank concludeert dat de minister voldoende voortvarend handelt en dat er geen grond is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de bewaring.
De rechtbank heeft ook de stelling van eiser beoordeeld dat er met een lichter middel dan bewaring had moeten worden volstaan. De rechtbank oordeelt dat de minister voldoende gemotiveerd heeft waarom dit niet mogelijk was, en dat het onttrekkingsrisico dat aan de maatregel van bewaring ten grondslag ligt, niet kan worden weggenomen door de enkele stelling van eiser dat hij eerder in de asielopvang heeft verbleven. De rechtbank wijst het beroep van eiser ongegrond en wijst ook het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.