In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 juli 2025 uitspraak gedaan in een beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen door de minister van Asiel en Migratie op haar aanvraag voor een verblijfsvergunning. Eiseres had eerder een uitspraak van de rechtbank ontvangen waarin de minister was opgedragen om binnen acht weken op haar aanvraag te beslissen. Deze termijn was verstreken zonder dat er een besluit was genomen, waardoor eiseres in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat het beroep ontvankelijk was, ondanks het ontbreken van een ingebrekestelling, omdat er een uitdrukkelijke termijn was gesteld in de eerdere uitspraak. De rechtbank constateerde dat de minister niet binnen de gestelde termijn had beslist en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank legde de minister op om binnen zes weken na de uitspraak alsnog een besluit te nemen en verbond hieraan een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat de termijn werd overschreden, met een maximum van € 37.500,-. Daarnaast werd de minister veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 453,50.