ECLI:NL:RBDHA:2025:15544
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis
In deze zaak heeft eiseres op 22 april 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor verblijf bij haar referent. De rechtbank heeft op 1 oktober 2024 het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Echter, op 26 februari 2025 heeft eiseres opnieuw beroep ingesteld omdat verweerder wederom geen besluit had genomen. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting, aangezien verweerder geen verweerschrift had ingediend.
De rechtbank overweegt dat uit vaste jurisprudentie volgt dat bij het verstrijken van de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit, een ingebrekestelling vereist is, tenzij de bestuursrechter al een termijn heeft gesteld. In dit geval heeft de rechtbank in haar eerdere uitspraak al een termijn gesteld en is er geen nieuwe ingebrekestelling nodig. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is, omdat verweerder nog steeds geen besluit heeft genomen.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen twee weken na de bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit te nemen en legt een dwangsom op van € 200 per dag voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 453,50 en bepaalt dat het door eiseres betaalde griffierecht van € 194 moet worden vergoed.