ECLI:NL:RBDHA:2025:15946

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
NL25.37539
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de bewaringsmaatregel op grond van de Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 11 augustus 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd. Tijdens de zitting op 20 augustus 2025 was eiser niet aanwezig, omdat hij naar Istanbul was vertrokken met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Hij werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.A. Weststrate, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. H.W. Omvlee.

De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat de minister niet had voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser betoogde dat niet alle gronden voor de bewaringsmaatregel correct waren weergegeven. De rechtbank oordeelde dat de minister aan zijn informatieplicht had voldaan en dat de gronden voor de bewaringsmaatregel, zowel zwaar als licht, voldoende waren gemotiveerd. Eiser had zich volgens de rechtbank niet aan de vertrekplicht gehouden en er was een risico dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken.

De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.37539

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser]

[v-nummer]
(gemachtigde: mr. H.W. Omvlee),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Weststrate).

Procesverloop

Bij besluit van 11 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 20 augustus 2025 op zitting behandeld. Eiser is niet op zitting verschenen omdat hij die dag met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) is vertrokken naar Istanbul. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Informatieplicht
1. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht uit artikel 5.3, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) omdat lichte grond 4e niet in het kruisjesformulier is aangekruist, maar wel aan eiser wordt tegengeworpen. Als gevolg hiervan is het volgens eiser niet duidelijk welke gronden aan de bewaringsmaatregel ten grondslag zijn gelegd.
2. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 15 november 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:4180) en 24 juli 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:2979) volgt dat verweerder de plicht heeft om een vreemdeling bij het uitreiken van een maatregel van bewaring schriftelijk, in een taal die hij verstaat of waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die verstaat, te informeren over de redenen van de bewaring, de rechtsmiddelen die tegen de bewaring openstaan en over de mogelijkheid van gratis rechtsbijstand (de informatieplicht). De rechtbank stelt vast dat verweerder door middel van een kruisjesformulier in de Azerbeidzjaanse taal aan deze informatieplicht heeft voldaan. Dat lichte grond 4e niet in het kruisjesformulier is aangekruist, maar wel in de maatregel is opgenomen doet hier niet aan af. Verweerder heeft op de zitting namelijk terecht gesteld dat lichte grond 4e in de maatregel niet is gemotiveerd en daarom niet aan eiser wordt tegengeworpen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat het opnemen van lichte grond 4e in de maatregel een kennelijke verschrijving is. Daarnaast zijn de overige gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd wel aangekruist in het kruisjesformulier. Eiser wist dan ook op welke gronden hij in bewaring is gesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
De bewaringsmaatregel
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vb, als zware gronden vermeld dat eiser:
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
4. Zoals onder 2 al is overwogen wordt lichte grond 4e niet aan eiser tegengeworpen.
5. Eiser betwist de overige zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd. Hij voert hiertoe in de kern aan dat hij niet op de hoogte was van zijn vertrekplicht en zich daarom ook niet bewust aan het toezicht heeft onttrokken (3b). Eiser wist daardoor ook niet dat hij Nederland moest verlaten (3c). Verder kan eiser zich door zijn verblijfsstatus niet inschrijven in de Basisregistratie Personen (4c) en heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het niet beschikken over voldoende middelen leidt tot een onttrekkingsrisico (4d).
6. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:829), volgt dat verweerder bij de zware gronden 3b en 3c kan volstaan met een toelichting dat deze gronden zich feitelijk voordoen. Voor de lichte gronden 4c en 4d is daarnaast vereist dat verweerder nader toelicht waarom hier een risico op onttrekking uit voortvloeit.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware gronden 3b en 3c zich feitelijk voordoen. Bij beschikking van 20 september 2023 is namelijk een terugkeerbesluit opgelegd aan eiser. Eiser heeft verklaard dat hij naar Duitsland is vertrokken en heeft hiermee niet voldaan aan dit besluit. Ook heeft eiser geen melding gemaakt van zijn illegale verblijf. De stelling dat hij niet op de hoogte was van deze beschikking volgt de rechtbank niet. Uit het dossier blijkt namelijk dat de beschikking naar de gemachtigde van eiser is verstuurd. Daarnaast heeft eiser verklaard aanwezig te zijn geweest bij de zitting van het beroep tegen de beschikking van 20 september 2023. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank voldoende dat eiser op de hoogte was van zijn vertrekplicht. Verweerder heeft de zware gronden 3b en 3c dan ook aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen.
8. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder zich ook terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de lichte gronden 4c en 4d zich feitelijk voordoen, en dat hier een risico op onttrekking uit volgt. Eiser heeft namelijk verklaard op straat te hebben geleefd en niet over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Verweerder wijst er in de maatregel terecht op dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelfstandig uit Nederland kan vertrekken en dat dit onttrekking aan het toezicht aannemelijk maakt. Verweerder heeft de lichte gronden 4c en 4d dan ook aan de maatregel ten grondslag kunnen leggen.
9. De zware gronden 3b en 3c en de lichte gronden 4c en 4d kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De beroepsgrond slaagt niet.
Lichter middel
10. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder een lichter middel had moeten toepassen. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan het opleggen van de maatregel namelijk aangegeven dat hij zo snel mogelijk wil terugkeren naar Azerbeidzjan vanwege zijn zieke moeder. Eiser heeft direct na de inbewaringstelling ook contact opgenomen met IOM. Verder blijkt volgens eiser uit de klantcontactinformatie van 6 juli 2025 en het vertrekgesprek van 14 augustus 2025 dat verweerder eisers documenten in bezit heeft en dat eiser heeft geprobeerd om deze documenten in bezit te krijgen. Eiser wordt dan ook ten onrechte tegengeworpen dat hij geen documenten heeft en geen poging tot zelfstandige terugkeer heeft ondernomen. Hieruit volgt volgens eiser dat hij meewerkt en dat een lichter middel voldoende zou zijn geweest.
11. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij past een grondig onderzoek naar de feitelijke elementen van het concrete geval en een specifieke motivering van verweerder; verwijzing naar de bewaringsgronden volstaat daarvoor niet. De rechtbank wijst op de uitspraken van de Afdeling van 23 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:674) en 10 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1309) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320, Mahdi).
12. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat er, zoals hiervoor al is overwogen, een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtbank acht hierbij verder van belang dat eiser op 20 september 2023 een beschikking heeft ontvangen waarin aan eiser een terugkeerbesluit is opgelegd. Het beroep tegen deze beschikking is op 29 april 2024 ongegrond verklaard en het door eiser ingestelde verzoek om een voorlopige voorziening is toen afgewezen, waarna er een vertrekplicht op eiser rustte. Uit de klantcontactnotitie blijkt dat eiser pas 14 maanden later, op 6 juli 2025, heeft geprobeerd om zijn documenten terug te krijgen om terug te keren naar Azerbeidzjan. Bovendien blijkt uit de klantcontactnotitie dat aan eiser is meegedeeld dat hij 7 juli 2025 kon terugkomen om in gesprek te gaan met de Dienst Terugkeer & Vertrek. Niet gesteld of gebleken is dat eiser dit vervolgens heeft gedaan. Uit het dossier blijkt wel dat eiser kort daarna op 13 juli 2025 is aangehouden en vervolgens in strafrechtelijke detentie is geplaatst. Gelet op het voorgaande is onvoldoende aannemelijk geworden dat eiser heeft geprobeerd om de documenten in zijn bezit te krijgen. Van persoonlijke omstandigheden die de bewaring onevenredig bezwarend maken, is de rechtbank verder niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom beroepsgronden
13. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Ambtshalve toetsing
14. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022 (ECLI:EU:C:2022:858), gehouden is ambtshalve de rechtsmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.