In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 augustus 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een bewaringsmaatregel opgelegd aan eiser door de minister van Asiel en Migratie. De maatregel was gebaseerd op artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 11 augustus 2025, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd. Tijdens de zitting op 20 augustus 2025 was eiser niet aanwezig, omdat hij naar Istanbul was vertrokken met de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Hij werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. J.A. Weststrate, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. H.W. Omvlee.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van eiser beoordeeld, waaronder de stelling dat de minister niet had voldaan aan de informatieplicht uit artikel 5.3 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Eiser betoogde dat niet alle gronden voor de bewaringsmaatregel correct waren weergegeven. De rechtbank oordeelde dat de minister aan zijn informatieplicht had voldaan en dat de gronden voor de bewaringsmaatregel, zowel zwaar als licht, voldoende waren gemotiveerd. Eiser had zich volgens de rechtbank niet aan de vertrekplicht gehouden en er was een risico dat hij zich aan het toezicht zou onttrekken.
De rechtbank concludeerde dat de beroepsgronden van eiser niet slaagden en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd eveneens afgewezen. De uitspraak werd gedaan door mr. S.N. Abdoelkadir, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Duijf, griffier, en werd openbaar gemaakt. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.