ECLI:NL:RBDHA:2025:15993

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
AWB 25.15169
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot uitzetting en medische behandeling

Op 27 augustus 2025 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin een verzoekster, met een V-nummer, een voorlopige voorziening heeft aangevraagd tegen een besluit van de minister van Asiel en Migratie. Dit besluit, genomen op 29 juli 2025, weigerde verzoekster uitstel van vertrek op basis van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat de rechtsgevolgen van het besluit opgeschort zouden worden totdat op haar bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, waarbij zij heeft overwogen dat verzoekster niet in haar bewijslast is geslaagd. De minister had op 26 augustus 2025 gereageerd op de bezwaren van verzoekster en geen aanleiding gezien om de voorlopige voorziening toe te wijzen. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster een spoedeisend belang had, maar dat zij niet voldoende bewijs had geleverd dat de noodzakelijke medische behandeling in Nigeria niet toegankelijk zou zijn. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster voldoende tijd had gehad om haar standpunt te onderbouwen en dat het bestreden besluit van de minister niet onterecht was. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25.15169

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 augustus 2025 in de zaak tussen

[naam], V-nummer: [nummer], verzoekster

(gemachtigde: mr. H.J.M Nijholt),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

Procesverloop

In het besluit van 29 juli 2025 (bestreden besluit) heeft de minister besloten dat verzoekster niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit worden opgeschort totdat op haar bezwaar is beslist.
Omdat onverwijlde spoed dat vereist is een zitting achterwege gebleven. [1]

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan hangende een bezwaarprocedure de voorzieningenrechter van de rechtbank op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. In dit geval heeft de minister geen uitstel van vertrek verleend aan verzoekster op grond van artikel 64 van de Vw. Het BMA [2] heeft op 24 maart 2025 geconcludeerd dat een medische noodsituatie bij uitblijven van de behandeling wordt verwacht, maar vervolgens vastgesteld dat de benodigde behandeling in Nigeria aanwezig is. Verzoekster heeft daarom geen verblijfsrecht in Nederland en zij moet onmiddellijk de lidstaten van de Europese Unie [3] verlaten. De vlucht naar Lagos (Nigeria) staat gepland op 27 augustus 2025.
4. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit en voert aan dat zij geen redelijke termijn heeft gekregen om de noodzakelijke bewijzen te verzamelen waaruit zou blijken dat de vereiste medische behandeling in Nigeria voor haar niet toegankelijk is. Zij zit nu in vreemdelingenbewaring, waardoor het moeilijk is informatie te verzamelen. Verzoekster heeft ter onderbouwing enkele stukken overgelegd. Hieruit blijkt volgens verzoekster dat de gezondheidszorgvoorzieningen met name op basiszorg gericht is , wat de kosten van de medicijnen zijn, dat verzoekster vanwege haar psychische gezondheid niet kan werken en dat de dochter en grootmoeder van verzoekster afhankelijk zijn van het geld dat verzoekster naar hen stuurt. Verder betoogt verzoekster dat de bewijslast ten aanzien van de toegankelijkheid van de benodigde zorg niet bij haar, maar bij de IND [4] , dan wel het BMA, behoort te liggen. Zij beschikt niet over de financiële middelen noch over de mogelijkheden om zelf aan die bewijslast te voldoen. Verzoekster wijst op haar belang om het bezwaar af te mogen wachten en geeft aan gehoord te willen worden.
5. De minister heeft op 26 augustus 2025 op deze gronden gereageerd en heeft aangegeven geen aanleiding te zien om de voorlopige voorziening toe te wijzen.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij haar verzoek. Uit het besluit blijkt namelijk dat verzoekster de behandeling van haar bezwaar niet in Nederland mag afwachten en er staat een uitzetting gepland op 27 augustus 2025. Daarmee is het spoedeisende belang gegeven.
7. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [5] blijkt dat uit het arrest Paposhvili wordt afgeleid dat de drempel onverminderd hoog blijft voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen. Daarnaast heeft de Afdeling uit dit arrest afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Als de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, is het daarna aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten zijn van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster niet in haar bewijslast is geslaagd. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoekster geen stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat zij geen toegang zal hebben tot de in Nigeria beschikbare behandeling. Het door verzoekster aangehaalde artikel “Joho” betreft slechts een algemeen stuk over de gezondheidszorg in Nigeria. Dit artikel zegt niets over de feitelijke toegankelijkheid van de voor verzoekster noodzakelijke zorg, maar beschrijft enkel de wijze waarop de zorg in algemene zin is ingericht. Niet is gebleken dat deze basiszorg voor verzoekster ontoereikend zou zijn, of dat zij daarop geen aanspraak kan maken. Bovendien is de informatie te algemeen van aard en geeft het geen inzicht in verzoeksters persoonlijke omstandigheden, zoals haar financiële positie. De door verzoekster overgelegde e-mail, waarin enkel prijzen van medicijnen worden genoemd, vormt evenmin voldoende bewijs. Uit deze e-mail blijkt immers niet wie de persoon van de verzender is en in welke hoedanigheid deze e-mail is verstuurd. Uit de e-mail kan evenmin worden afgeleid dat verzoekster deze medicijnen niet kan betalen. Verder is niet gebleken dat verzoekster niet in staat zou zijn inkomen te verwerven of dat zij geen beroep zou kunnen doen op overheidssteun of andere voorzieningen.
Dat verzoekster in vreemdelingenbewaring zit en dat het moeilijk is om informatie te verzamelen, maakt niet dat niet van haar mag worden verwacht dat zij aannemelijk maakt dat de zorg voor haar niet toegankelijk is. Het ligt op de weg van verzoekster om haar standpunt nader te onderbouwen. Dat verzoekster in bewijsnood verkeert en haar stellingen niet verder kan onderbouwen, heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt. Daarbij weegt mee dat het bestreden besluit van 29 juli 2025 is en dat verzoekster dus in deze procedure in ieder geval vier weken de tijd heeft gehad om met een nadere onderbouwing te komen van haar specifieke situatie. Verder weegt mee dat in het BMA-advies van 24 maart 2025 reeds een oordeel is gegeven over de benodigde behandeling en de beschikbaarheid daarvan, waarna verzoekster eveneens de mogelijkheid heeft gekregen om te onderbouwen dat de behandeling voor haar niet toegankelijk zou zijn. Feitelijk heeft zij dan ook langer de tijd gehad om haar standpunt te onderbouwen. Verzoekster is hiermee voldoende in de gelegenheid gesteld om met een onderbouwing te komen voor het betoog dat de benodigde behandeling voor verzoekster niet toegankelijk is.
8.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar daarmee geen redelijke kans van slagen en valt de belangenafweging in het nadeel van verzoekster uit.

Conclusie en gevolgen

9. De voorzieningenrechter wijst het daarom verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
griffier rechter
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. Tesfai, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
A. Hoekstra Verbeek, griffier, en openbaar gemaakt door middel van gepseudonimiseerde publicatie op rechtspraak.nl.
De uitspraak is openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Bureau Medische Advisering.
3.Met uitzondering van Ierland, en aangevuld met Noorwegen, IJsland, Zwitserland en Liechtenstein.
4.Immigratie- en Naturalisatiedienst.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3876.