ECLI:NL:RBDHA:2025:16317

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 september 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
AWB 25/17226
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen feitelijke uitzetting naar Gambia en behandeling van asielaanvraag in Nederland

Op 2 september 2025 doet de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak in een zaak waarin verzoeker, een Gambiaanse man, een voorlopige voorziening vraagt tegen zijn feitelijke uitzetting naar Gambia. Verzoeker heeft eerder meerdere asielaanvragen ingediend, waarvan de laatste op 17 juli 2025, die door de minister van Asiel en Migratie als niet-ontvankelijk is verklaard. De minister heeft op 28 mei 2025 besloten dat verzoeker geen nieuwe relevante elementen heeft aangevoerd en heeft zijn uitzetting aangekondigd. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze uitzetting en verzocht om een voorlopige voorziening om zijn uitzetting te voorkomen en zijn asielaanvraag in Nederland af te wachten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoeker geen nieuwe feiten heeft aangevoerd die de rechtmatigheid van de uitzetting in twijfel trekken. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen redelijke kans van slagen is voor het bezwaar van verzoeker, ondanks het spoedeisend belang van zijn situatie. De uitspraak is gedaan zonder zitting, omdat spoed vereist was. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af en verzoeker krijgt geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 25/17226

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

2 september 2025 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [1979] , van Gambiaanse nationaliteit, verzoeker
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Loth),
en

de minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. F.S. Schoot).

Samenvatting

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de feitelijke uitzetting naar Gambia op 2 september 2025 om 18:00 uur.

Procesverloop

2. Bij besluit van 28 mei 2025 heeft de minister de negende opvolgende asielaanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk verklaard, omdat verzoeker geen nieuwe relevante elementen of bevindingen heeft aangevoerd. Bij uitspraak van 3 juli 2025 van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag, is het beroep van verzoeker (NL25.24388 en NL25.24389) ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 16 juli 2025 bevestigd (202503929/1/V3 en 202503929/2/V3). Daarmee staat het voormelde besluit van de minister van 28 mei 2025 in rechte vast. De besluiten op verzoekers eerste tot en met achtste asielaanvraag staan eveneens in rechte vast.
3. Op 17 juli 2025 heeft verzoeker zijn tiende asielaanvraag gedaan. In het voornemen van 17 juli 2025 heeft de minister aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij zijn tiende opvolgende asielaanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet-ontvankelijk wil verklaren wegens het ontbreken van nieuwe relevante elementen of bevindingen. Gelijktijdig heeft de minister bij besluit van 17 juli 2025, met toepassing van artikel 3.1, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), bepaald dat de uitzetting van verzoeker niet achterwege wordt gelaten.
4. De minister heeft verzoeker vervolgens bij kennisgeving van 7 augustus 2025 meegedeeld dat hij op 17 augustus 2025 naar Gambia wordt uitgezet. Verzoeker heeft tegen deze feitelijke uitzetting bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om zijn uitzetting op de geplande datum te voorkomen en de behandeling van zijn asielaanvraag in Nederland af te wachten. Deze voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter afgewezen en op 15 augustus 2025 telefonisch aan partijen bekendgemaakt (NL25.38630).
5. Bij kennisgeving van 27 augustus 2025 heeft de minister aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 2 september 2025 naar Gambia wordt uitgezet. Op 1 september 2025 heeft verzoeker tegen deze feitelijke uitzetting bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft op diezelfde dag de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen om zijn uitzetting op de geplande datum te voorkomen en de behandeling van zijn asielaanvraag in Nederland af te wachten.
6. De minister heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift.
7. De voorzieningenrechter doet uitspraak zonder zitting, omdat spoed dit vereist en partijen daardoor niet in hun belangen worden geschaad. [1]
8. Op 2 september 2025 is het dictum van de beslissing van de voorzieningenrechter telefonisch aan partijen bekendgemaakt.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

9. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Is er sprake van een spoedeisend belang?
10. De voorzieningenrechter kan op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. [2] Op de aanvraag van verzoeker is nog niet beslist. De minister heeft bij kennisgeving van 27 augustus 2025 aan verzoeker medegedeeld dat hij op 2 september 2025 zal worden uitgezet naar Gambia. Verzoeker heeft daarom een spoedeisend belang bij zijn verzoek om een voorlopige voorziening.
Heeft het bezwaar een redelijke kans van slagen?
11. De voorzieningenrechter dient te beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling het volgende.
12. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar op basis van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) tegen een voorgenomen feitelijke uitzetting, is beperkt tot een bezwaar over de wijze waarop de minister van de bevoegdheid tot uitzetting gebruikt maakt. Daarnaast is het maken van bezwaar mogelijk als de situatie ten tijde van de feitelijke uitzetting dusdanig verschilt van die ten tijde van het besluit waaruit de bevoegdheid tot uitzetting voortvloeit, dat niet langer onverkort van de rechtmatigheid van de voorgenomen feitelijke uitzetting kan worden uitgegaan. In dat geval moet een vreemdeling nieuwe feiten en omstandigheden aanvoeren ten opzichte van wat hij tegen het besluit waaruit de bevoegdheid tot die uitzetting voortvloeit heeft aangevoerd of had kunnen aanvoeren. Is wat een vreemdeling aanvoert niet nieuw, dan wel niet relevant voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzetting, dan kan dit niet tot een geslaagd rechtsmiddel tegen de voorgenomen feitelijke uitzetting leiden, tenzij zich een geval voordoet als beschreven in het arrest Bahaddar. [3]
13. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit blijkt dat niet langer van de rechtmatigheid van de voorgenomen uitzetting kan worden uitgegaan. De rechtbank verwijst daartoe naar de voormelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2025 (NL25.38630). Uit artikel 3.1, tweede lid, van het Vb volgt dat het indienen van een asielaanvraag tot gevolg heeft dat de uitzetting achterwege blijft, tenzij sprake is van één van de uitzonderingssituaties. De minister heeft op 17 juli 2025 een artikel 3.1 Vb-besluit genomen, waarin hij heeft overwogen dat de uitzetting niet achterwege blijft, omdat sprake is van één van deze uitzonderingssituaties, namelijk dat verzoeker een opvolgende aanvraag heeft ingediend louter teneinde de uitvoering van het terugkeerbesluit te vertragen of te verhinderen en de aanvraag niet-ontvankelijk kan worden verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, onder d, van de Vw. In navolging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2025 overweegt de voorzieningenrechter dat de minister erop heeft kunnen wijzen dat het in deze procedure om verzoekers tiende asielverzoek gaat en dat hij hierin voortborduurt op wat hij bij zijn eerdere aanvragen naar voren heeft gebracht. Ook heeft hij geen verklaring kunnen geven voor het late moment van indiening van deze aanvraag. Ook in de onderhavige procedure heeft verzoeker gewezen op de asielstatus die hij in Estland had en zijn verklaringen tijdens het
gehoor opvolgende aanvraag Artikel 3.1 Vbvan 17 juli 2025. De voorzieningenrechter overweegt eveneens in navolging van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2025, dat de asielstatus van verzoeker in Estland reeds aan de orde is geweest in de procedure over zijn negende asielaanvraag. Wat betreft de verklaring van verzoeker dat hij van zijn neef heeft gehoord dat de autoriteiten recent bij zijn familiewoning zijn geweest, mocht de minister zich op het standpunt stellen dat dit niet als een objectief verifieerbare verklaring kan worden aangemerkt, dit niet anderszins is onderbouwd en bovendien voortbouwt op een verhaal dat in eerdere procedures niet aannemelijk is bevonden en de besluiten in die procedures in rechte vaststaan. Het standpunt van verzoeker dat hij niet bekend was met het artikel 3.1 Vb-besluit, volgt de voorzieningenrechter in deze procedure evenmin. Dit besluit was immers ook aan de orde in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 augustus 2025. Hetgeen verzoeker verder onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling, het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aanvoert, leidt niet tot een ander voorlopig oordeel. [4] Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker met deze enkele verwijzing – mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen over de asielstatus van verzoeker in Estland en zijn verklaring over het bezoek van de Gambiaanse autoriteiten aan zijn familiewoning – niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 3 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Conclusie en gevolgen

14. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat verzoeker wel spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek, maar dat zijn bezwaar geen redelijk kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening daarom af. Verzoeker krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Skerka, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.J. Attema, griffier. Deze uitspraak is uitgesproken en bekendgemaakt op 2 september 2025 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
3.Arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998, ECLI:CE:ECHR:1998:0219JUD002589494, paragraaf 45.
4.ECLI:NL:RVS:2024:3175; ECLI:NL:RVS:2022:94; het arrest van het Hof van 22 november 2012, ECLI:EU:C:2012:744; het arrest van het Hof van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892; en het arrest van het EHRM van 24 oktober 2023, ECLI:CE:ECHR:2023:1024JUD002304819.