ECLI:NL:RBDHA:2025:16935

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
15 september 2025
Zaaknummer
678590 HA ZA 25-72
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen van vennootschap tegen voormalige (indirecte) bestuurder wegens onrechtmatige betalingen

In deze zaak vordert [partij A] B.V. van haar voormalige (indirecte) bestuurder [partij C] en [partij B] terugbetaling van onrechtmatige betalingen die zijn verricht vanaf de bankrekening van [partij A]. De rechtbank oordeelt dat er geen rechtsgrond bestaat voor de betalingen van in totaal € 186.100,- aan [partij B] en [partij D]. [partij C] en [partij B] hebben ernstig verwijtbaar gehandeld door deze bedragen onterecht te onttrekken, waardoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:9 en artikel 6:162 BW. De rechtbank wijst de vorderingen van [partij A] in conventie grotendeels toe en wijst de vorderingen van [partijen B,C en D] in reconventie af. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van bestuurders en de vraag of de betalingen een rechtsgrond hadden. De rechtbank concludeert dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat de onttrekkingen onrechtmatig waren. De vorderingen van [partij A] worden toegewezen, terwijl de vorderingen in reconventie worden afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Den Haag

Team handel
zaak-/rolnummer: C/09/678590 / HA ZA 25-72
Vonnis in verzet van 3 september 2025
in de zaak van
[partij A] B.V.te [vestigingsplaats 1] ,
gedaagde in het verzet,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. G.T.A.J. Vijftigschild,
tegen

1.[partij B] B.V.te [vestigingsplaats 2] ,

hierna te noemen: [partij B] ,
2.
[partij C]te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [partij C] ,
3. de vennootschap onder firma
[partij D]te [vestigingsplaats 2] ,
hierna te noemen: [partij D] ,
eisers in het verzet,
gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
[partij B] , [partij C] en [partij D] samen ook te noemen: [partijen B,C en D] ,
advocaat: mr. M.D. Winter.

1.Waar gaat deze zaak over?

[partij B] en [partij C] zijn direct respectievelijk indirect bestuurder van [partij A] geweest. [partij A] stelt dat [partij C] / [partij B] vanaf de bankrekening van [partij A] onrechtmatige betalingen heeft verricht aan [partij B] en [partij D] . Zij vordert in conventie terugbetaling van deze onrechtmatige betalingen en vergoeding van aanvullende schade. [partijen B,C en D] betoogt daarentegen dat de betalingen een vergoeding waren voor de werkzaamheden die hij voor [partij A] heeft verricht, dat deze betalingen dus wel degelijk een rechtsgrond hebben en dat een deel van de vergoeding voor de door hem verrichte werkzaamheden zelfs nog moet worden betaald. [partijen B,C en D] vordert in reconventie betaling van dit restant.
De rechtbank oordeelt dat voor de betalingen vanaf de bankrekening van [partij A] aan [partij B] en [partij D] voor een bedrag van € 186.100,-, geen rechtsgrond bestaat. [partij C] / [partij B] heeft door dit geld te onttrekken ten behoeve van zichzelf ernstig verwijtbaar gehandeld en zijn bestuurstaak onbehoorlijk vervuld. [partij C] / [partij B] zijn als voormalig (indirect respectievelijk direct) bestuurders hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte onttrokken gelden op grond van artikel 2:9 en artikel 2:11 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Daarnaast is ook sprake van een onrechtmatige daad ex artikel 6:162 BW, op grond waarvan [partij C] / [partij B] ook hoofdelijk aansprakelijk zijn (artikel 6:102 BW). De rechtbank wijst de vorderingen van [partij A] in conventie daarom grotendeels toe. De vorderingen van [partijen B,C en D] in reconventie wijst de rechtbank af.

2.De procedure

2.1.
Het procesdossier bestaat uit de volgende stukken:
- de inleidende dagvaarding van 21 augustus 2024 met producties 1 tot en met 13;
- het herstelexploot van 23 augustus 2024;
- het herstelexploot van 6 september 2024;
- het verstekvonnis van 6 november 2024 met zaak- en rolnummer C/09/672564 / HA ZA 24-790;
- de verzetdagvaarding van 12 december 2024, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 16;
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 14 tot en met 19.
2.2.
Op 12 juni 2025 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden.

3.De feiten

3.1.
[partij C] is van 1 juni 2016 tot 1 juli 2024 in dienst geweest bij [bedrijfsnaam 1] B.V. als Senior ICT-medewerker. In die functie verrichtte [partij C] werkzaamheden voor de [bedrijfsnaam 2] .
3.2.
De [bedrijfsnaam 2] exploiteert een franchiseformule van (afhaal- en bezorg)restaurants voor sushi en grill onder de naam ‘ [franchise] ’.
3.3.
[bedrijfsnaam 1] B.V. heeft in 2018 aan [partij C] gevraagd of hij wilde participeren in (de toen nog op te richten vennootschap) [partij A] , welke vennootschap een nieuwe vestiging zou gaan exploiteren van de [franchise] -formule. Deze participatie hield in dat [partij C] indirect – namelijk via [partij B] – aandelen verkreeg in [partij A] en werkzaamheden zou gaan verrichten voor deze nieuwe vestiging. Deze kwamen naast de werkzaamheden die hij reeds als werknemer van [bedrijfsnaam 1] B.V. voor de [bedrijfsnaam 2] verrichtte.
3.4.
Op 7 december 2018 is [partij A] opgericht. [partij B] is vanaf deze datum tot 10 juli 2024 enig bestuurder van [partij A] geweest. [partij B] hield gedurende deze periode 20% van de aandelen in [partij A] . [partij C] is enig aandeelhouder en bestuurder van [partij B]
3.5.
De door [partij A] gedreven vestiging is geopend in mei 2019.
3.6.
In de periode vanaf 1 januari 2023 tot en met 10 juli 2024 heeft [partij C] diverse bedragen overgemaakt vanaf de bankrekening van [partij A] naar [partij B] en [partij D] .
3.7.
[partij C] was de enige bij het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven vennoot van [partij D] .
3.8.
Op 10 juli 2024 is [partij B] afgetreden als bestuurder van [partij A] en is [bedrijfsnaam 3] B.V. benoemd tot enig bestuurder van [partij A] .
3.9.
[bedrijfsnaam 1] B.V. en [partij C] hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de arbeidsovereenkomst van [partij C] met [bedrijfsnaam 1] B.V. per 30 juni 2024 is beëindigd.
3.10.
Op 31 juli 2024 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam aan [partij A] verlof verleend voor het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [partijen B,C en D]

4.Het geschil

in conventie
4.1.
[partij A] vordert in conventie – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [partij C] persoonlijk ernstig verwijtbaar tekort is geschoten in zijn contractuele verplichtingen en onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A] ;
II. [partij C] en [partij B] veroordeelt tot vergoeding van schade door [partij A] geleden als gevolg van de onder sub I bedoelde ernstig verwijtbare tekortkoming, nader op te maken bij staat;
III. [partij C] en [partij B] veroordeelt tot het betalen van een bedrag van € 186.100,- aan [partij A] ;
IV. [partij C] en [partij B] veroordeelt tot het betalen van de beslagkosten van € 5.478,-;
V. [partij C] en [partij B] veroordeelt tot het betalen van buitengerechtelijke kosten van € 2.500,-, te vermeerderen met wettelijke rente;
VI. [partij C] en [partij B] veroordeelt tot het betalen van wettelijke handelsrente, vanaf het moment dat de betalingen onrechtmatig zijn verricht tot aan de dag van algehele betaling;
VII. [partij C] en [partij B] veroordeelt in de proceskosten, te voldoen binnen zeven dagen na het wijzen van het vonnis, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.2.
[partij A] legt aan haar vorderingen – kort gezegd – het volgende ten grondslag. In de periode dat [partij B] en [partij C] direct respectievelijk indirect bestuurder van [partij A] waren, heeft [partij C] / [partij B] bedragen naar [partij B] en [partij D] overgemaakt vanaf de bankrekening van [partij A] . Deze bedragen belopen samen meer dan de managementvergoeding waar [partij B] / [partij C] recht op had en zijn dus onrechtmatig onttrokken. Daarmee hebben [partij B] en [partij C] onrechtmatig gehandeld (artikel 6:162 BW) en is sprake van onbehoorlijk bestuur (artikel 2:9 BW), op grond waarvan [partij B] en [partij C] aansprakelijk zijn jegens [partij A] . [partij A] vordert terugbetaling van de onrechtmatig onttrokken gelden en verwijzing naar de schadestaatprocedure voor aanvullende schadevergoeding.
4.3.
Bij verstekvonnis van 6 november 2024 heeft de rechtbank Den Haag de vorderingen van [partij A] (grotendeels) toegewezen. In verzet voert [partijen B,C en D] verweer.
4.4.
[partijen B,C en D] vordert in verzet – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. het verzet tegen het vonnis van de rechtbank gegrond verklaart, alsmede het verstekvonnis vernietigt en [partij A] alsnog niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, dan wel haar die te ontzeggen, met veroordeling van [partij A] in de kosten van het geding te vermeerderen met de wettelijke rente;
II. [partij A] veroordeelt om aan [partijen B,C en D] (terug) te betalen al hetgeen zij op grond van het verstekvonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van betaling door [partijen B,C en D] ;
III. met veroordeling van [partij A] in de proceskosten met rente.
in reconventie
4.5.
[partijen B,C en D] vordert in reconventie – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [partij A] veroordeelt om aan [partijen B,C en D] te betalen een bedrag van € 20.402,50, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en met veroordeling van [franchise] in de proceskosten met wettelijke rente.
4.6.
[partijen B,C en D] legt aan zijn vordering in reconventie – kort gezegd – ten grondslag dat [partij C] / [partij B] nog recht heeft op betaling door [partij A] van een bedrag aan niet-betaalde (management)vergoeding.
4.7.
[partij A] voert verweer.
In conventie en in reconventie
4.8.
Op de standpunten van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie
Aansprakelijkheid op grond van artikel 2:9 BW (interne bestuurdersaansprakelijkheid) en/of artikel 6:162 BW (onrechtmatige daad)
5.1.
De vraag die in conventie ter beoordeling voorligt, is of [partij B] en/of [partij C] in de hoedanigheid van voormalig (direct respectievelijk indirect) bestuurder van [partij A] zich schuldig hebben gemaakt aan onbehoorlijk bestuur en/of een onrechtmatige daad.
5.2.
In deze zaak heeft [partij A] een vordering op haar voormalig bestuurder. Artikel 2:9 BW is van toepassing op interne bestuurdersaansprakelijkheid. Op grond van dit artikel is elke bestuurder tegenover de rechtspersoon gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak. Voor aansprakelijkheid van een bestuurder jegens de rechtspersoon op grond van artikel 2:9 BW is vereist dat aan de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het moet gaan om een onmiskenbare, duidelijke tekortkoming. Of in een bepaald geval plaats is voor een ernstig verwijt, moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico's, de taakverdeling binnen het bestuur, de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen, de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult. [1] De omstandigheid dat gehandeld is in strijd met statutaire bepalingen die de rechtspersoon beogen te beschermen, moet in dit verband als een zwaarwegende omstandigheid worden aangemerkt, die in beginsel de aansprakelijkheid van de bestuurder vestigt. Indien de aangesproken bestuurder echter feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat het handelen in strijd met de statutaire bepalingen niet een ernstig verwijt oplevert, dient de rechter deze feiten en omstandigheden uitdrukkelijk in zijn oordeel te betrekken. [2]
5.3.
Als [partij B] als rechtspersoon-bestuurder van [partij A] aansprakelijk is voor onbehoorlijk bestuur op grond van artikel 2:9 BW, dan rust deze aansprakelijkheid op grond van artikel 2:11 BW ook hoofdelijk op [partij C] als bestuurder van [partij B]
5.4.
Met betrekking tot de grondslag van artikel 6:162 BW geldt, dat als een bestuurder bij de vervulling van de hem opgedragen taak een onrechtmatige daad begaat, de toerekeningsmaatstaf daarvan wordt ingekleurd door de maatstaf die bij artikel 2:9 BW wordt gehanteerd, te weten de maatstaf van het ernstige verwijt. [3]
[partij C] / [partij B] heeft zonder rechtsgrond geld onttrokken en is aansprakelijk
5.5.
[partij A] verwijt [partij C] / [partij B] dat hij onrechtmatig bedragen heeft onttrokken uit het vermogen van [partij A] ten gunste van zichzelf of aan hem gelieerde rechtspersonen. [partij C] / [partij B] betoogt dat hij recht had op de betalingen als (management)vergoeding voor zijn werkzaamheden als bestuurder. De rechtbank oordeelt dat het verwijt van [partij A] terecht is en licht dat hierna toe.
5.6.
[partij A] stelt het volgende. Bij aanvang van de participatie ontving [partij C] geen vergoeding voor zijn werkzaamheden voor [partij A] . [partij C] was ondernemer en hij moest investeren in tijd of geld. Met zijn medeaandeelhouders moest hij afspreken hoeveel uren hij zou werken en welke vergoeding hij daarvoor zou krijgen. In de opstartfase kon hij hoe dan ook geen vergoeding krijgen wegens gebrek aan financiële middelen. Als werknemer van [bedrijfsnaam 1] B.V. kreeg hij wel salaris. Op een zeker moment ontstond bij [partij A] een belastingschuld. De franchisegever – [franchisegever] B.V. – maakte daarom in de loop van 2023 afspraken met [partij A] (in de persoon van [partij C] ) over de aflossing daarvan. [partij C] heeft tijdens die gesprekken aangegeven dat hij een (management)vergoeding wenste te ontvangen voor zijn werkzaamheden voor [partij A] . [partij C] heeft toen met de franchisegever de afspraak gemaakt dat hij een vergoeding mocht ontvangen van ruim € 4.000,- per maand vanaf 1 januari 2023. [partij A] stelt dat het meerdere van in totaal € 186.100,- dat [partijen B,C en D] in die periode heeft ontvangen (of naar zichzelf heeft overgemaakt), zonder rechtsgrond uit haar vermogen is onttrokken.
5.7.
[partij C] / [partij B] betwist dat deze afspraak over een (management)vergoeding van ruim € 4.000 per maand vanaf 1 januari 2023 is gemaakt. Hij voert aan dat hij als bestuurder recht had op een vergoeding voor zijn werkzaamheden vanaf mei 2019, omdat hij toen is begonnen met zijn werkzaamheden voor [partij A] . Dit volgt volgens [partij C] uit de franchiseovereenkomst, omdat daarin niet staat dat [partij C] zichzelf geen beloning mag toe-eigenen. [partij C] / [partij B] voert ook aan dat hij op grond van de statuten van [partij A] als enig bestuurder eenzijdig beslissingen mocht nemen, onder andere op het gebied van financiën. [partij C] / [partij B] heeft een berekening overgelegd waarin hij ervan uitgaat dat hij recht heeft op een (management)vergoeding van € 4.000,- (exclusief btw) per maand (te verhogen met rente), vanaf mei 2019 tot en met juli 2024. De totale vergoeding over die periode bedraagt volgens [partij C] € 317.202,55 (inclusief btw), waarvan hij reeds € 296.800,- heeft ontvangen tussen 1 januari 2023 en 10 juli 2024. Hij moet dus nog een bedrag aan (management)vergoeding ontvangen (zie de vordering in reconventie).
5.8.
De rechtbank is van oordeel dat [partij C] / [partij B] de door [partij A] gestelde afspraak van ruim € 4.000,- per maand aan (management)vergoeding vanaf 1 januari 2023 onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
5.9.
Dat [partij C] / [partij B] al vóór 2023 recht had op een (management)vergoeding, zoals hij betoogt, blijkt namelijk niet uit de franchiseovereenkomst of de statuten. Dat in de franchiseovereenkomst niet staat dat hij geen beloning aan zichzelf mag uitkeren, betekent nog niet dat het hem dan vrij staat dat wel te doen. In tegenstelling tot wat [partij C] / [partij B] aanvoert over de statuten van [partij A] , is in de statuten (in lijn met artikel 2:245 BW) opgenomen dat de algemene vergadering de bezoldiging van bestuurders vaststelt. [partij C] / [partij B] had op grond van de statuten van [partij A] dus niet het recht om zichzelf een bezoldiging toe te kennen. Niet gesteld of gebleken is dat de algemene vergadering een besluit tot het toekennen van een bezoldiging heeft genomen. [partij C] / [partij B] voert aan dat de aandeelhouders geen bezwaar hebben gemaakt tegen de vergoeding, maar daarmee is geen aandeelhoudersbesluit genomen volgens de eisen die daaraan worden gesteld (nog daargelaten of de aandeelhouders wel op de hoogte waren van de betalingen door [partij C] / [partij B] ). [partij C] / [partij B] heeft zichzelf dus in strijd met de statuten een bezoldiging toegekend. Dit levert op zichzelf al verwijtbaar handelen door [partij C] / [partij B] op.
5.10.
Dat in 2019 geen afspraken waren gemaakt over een maandelijkse (management)vergoeding, past naar het oordeel van de rechtbank ook bij de door [partij A] geschetste achtergrond van de participatie. [partij C] werd gezien als ondernemer en moest eerst zelf investeren in de nieuwe [franchise] -vestiging. Hij moest zich als het ware eerst ‘waar maken’, en bij succes kon (in samenspraak met de aandeelhouders) een (management)vergoeding aan hem toekomen.
5.11.
Ook uit de feitelijke gang van zaken blijkt niet dat sprake was van een overeengekomen (management)vergoeding. De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat [partij C] / [partij B] vóór 2023 al een beloning aan zichzelf of zijn vennootschappen heeft uitgekeerd. Het uitkeren van een beloning is pas gaan plaatsvinden vanaf 2023, het moment waarop volgens [partij A] de afspraak van ruim € 4.000,- per maand is ingegaan. Het valt bovendien op dat vanaf 2023 de betalingen onregelmatig zijn en soms ook meerdere keren per maand bedragen zijn overgemaakt. [partij A] heeft er in dit kader bijvoorbeeld op gewezen dat in december 2023 zeven keer een bedrag van € 4.689,- is overgemaakt.
5.12.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het voorgaande dat [partij C] / [partij B] (voor een deel) naar eigen inzicht bedragen naar / ten behoeve van zichzelf heeft overmaakt, zonder dat daar een afspraak of aandeelhoudersbesluit over een (management)vergoeding aan ten grondslag ligt. Bovendien heeft [partij C] / [partij B] hiermee in strijd met de statuten gehandeld. De rechtbank oordeelt dat [partij C] / [partij B] daarom de taak als bestuurder van [partij A] onbehoorlijk heeft vervuld, waarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het handelen van [partij C] / [partij B] levert ook een onrechtmatige daad op. [partij B] en [partij C] zijn zowel op grond van artikel 2:9 BW en artikel 2:11 BW, als op grond van artikel 6:162 BW en artikel 6:102 BW hoofdelijk aansprakelijk jegens [partij A] voor de veroorzaakte schade.
Begroting schade
5.13.
[partij A] vordert betaling van een bedrag van € 186.100,-. Dat is het bedrag dat volgens [partij A] door [partij C] / [partij B] ten onrechte is onttrokken. De schade van [partij A] staat naar het oordeel van de rechtbank gelijk aan het bedrag dat ten onrechte uit het vermogen van [partij A] is onttrokken. [partij C] / [partij B] betwist het bedrag van de onttrekkingen niet. Het door [partij A] gevorderde bedrag van € 186.100,- zal dus worden toegewezen.
5.14.
De veroordeling wordt op grond van artikel 2:11 BW en artikel 6:102 BW hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat ieder van [partij C] en [partij B] kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen aan [partij A] .
Geen verwijzing naar schadestaatprocedure en niet-ontvankelijk in vordering tot verklaring voor recht
5.15.
[partij A] vordert [partij C] en [partij B] ook te veroordelen tot vergoeding van verdere schade, nader op te maken bij staat. Voor toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat, is vereist dat de mogelijkheid dat schade is of zal worden geleden aannemelijk is geworden. [partij A] heeft echter niets gesteld over verdere schade die zij zou hebben geleden naast het bedrag dat onrechtmatig is onttrokken en zij in deze procedure al vordert. De rechtbank zal deze vordering daarom afwijzen.
5.16.
De rechtbank zal [partij A] niet-ontvankelijk verklaren in de gevorderde verklaring voor recht, omdat zij onvoldoende heeft gesteld welk belang zij daarbij heeft (artikel 3:303 BW), naast de veroordeling tot terugbetaling van de onrechtmatig onttrokken gelden.
Wettelijke rente
5.17.
[partij A] vordert vergoeding van de wettelijke handelsrente over de schade vanaf het moment dat de betalingen onrechtmatig zijn verricht tot de dag van algehele voldoening. De toe te wijzen (schadevergoedings-)vordering is niet gebaseerd op een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW, zodat de gevorderde handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen vanaf de datum dat de betalingen aan [partijen B,C en D] zijn verricht tot de dag van algehele voldoening.
Interne onderzoekskosten
5.18.
[partij A] vordert kosten voor het door haar uitgevoerde interne onderzoek van in totaal € 2.500,-. Deze onderzoekskosten kunnen worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:96 lid 2 sub b BW. Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking als deze redelijk zijn gemaakt en redelijk in omvang zijn. [partij A] heeft toegelicht welke werkzaamheden zij heeft verricht en [partijen B,C en D] heeft tegen deze kosten geen expliciet verweer gevoerd. Daarom komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking. [partij D] staat geheel buiten de vaststelling van de schade en aansprakelijkheid, en zal dus ook niet worden veroordeeld in de onderzoekskosten. De gevorderde wettelijke rente over deze kosten vanaf de dag van dagvaarding zullen als onbetwist worden toegewezen.
Proceskosten in conventie
5.19.
[partij C] en [partij B] zijn in conventie in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten betalen. Zij worden hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. [4] De proceskosten (inclusief beslagkosten) van [partij A] in conventie worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
118,69
- griffierecht
6.617,00
- overige explootkosten
1.664,76
- salaris advocaat
5.787,00
(3 punten × € 1.929,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
14.326,45
5.20.
[partij A] heeft € 2.145,44 aan explootkosten gevorderd, maar uit de stukken die ter onderbouwing daarvan zijn overgelegd blijkt dat het gaat om € 1.664,76. De rechtbank zal daarom dit laatste bedrag toewijzen.
5.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
5.22.
[partij A] heeft mede gedagvaard [partij D] . Geen van de door [partij A] ingestelde vorderingen heeft echter betrekking op [partij D] . [partij A] heeft niet toegelicht waarom [partij D] is gedagvaard en [partijen B,C en D] bespreekt de positie van [partij D] ook niet. De rechtbank laat [partij D] daarom buiten beschouwing bij de proceskostenveroordeling in conventie.
Vernietiging verstekvonnis
5.23.
De slotsom in conventie is dat het verstekvonnis zal worden vernietigd en dat de vorderingen van [partij A] (grotendeels) zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum omschreven.
in reconventie
5.24.
De vordering in reconventie van [partijen B,C en D] is gebaseerd op de stelling dat hij nog recht heeft op een bedrag aan niet betaalde (management)vergoeding over de periode vóór 2023. Zoals hiervoor overwogen, heeft hij dit recht echter niet. De vorderingen in reconventie worden dus afgewezen.
Proceskosten in reconventie
5.25.
[partijen B,C en D] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij A] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
786,00
(2 punten × factor 0,5 × € 786,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
925,00

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
vernietigt het tussen partijen gewezen verstekvonnis van 6 november 2024 met zaaknummer C/09/672564 / HA ZA 24-790;
6.2.
verklaart [partij A] niet-ontvankelijk voor wat betreft haar vordering tot verklaring voor recht;
6.3.
veroordeelt [partij C] en [partij B] hoofdelijk om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 186.100,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de datum dat de betalingen aan [partijen B,C en D] zijn verricht tot de dag van volledige betaling;
6.4.
veroordeelt [partij C] en [partij B] hoofdelijk om aan [partij A] te betalen een bedrag van € 2.500,- aan onderzoekskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
6.5.
veroordeelt [partij C] en [partij B] hoofdelijk in de proceskosten van [partij A] , tot op heden begroot op € 14.326,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [partij C] en [partij B] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [partij C] en [partij B] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.6.
veroordeelt [partij C] en [partij B] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
6.7.
verklaart dit vonnis – met uitzondering van 6.2 – uitvoerbaar bij voorraad;
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
6.9.
wijst de vorderingen van [partijen B,C en D] af;
6.10.
veroordeelt [partijen B,C en D] hoofdelijk in de proceskosten van [partij A] , tot op heden begroot op € 925,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [partijen B,C en D] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [partijen B,C en D] € 92,- extra betalen, plus de kosten van betekening.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Warmerdam en in het openbaar uitgesproken door mr. P. Dondorp, rolrechter, op 3 september 2025.
type: 3557

Voetnoten

1.HR 10 januari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2243, r.o. 3.3.1.
2.HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7011, r.o. 3.4.5.
3.HR 2 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3535, r.o. 3.4.4 t/m 3.4.6.
4.HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5169, r.o. 3.3.2 en HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942, r.o. 4.1.2.