Uitspraak
RECHTBANK Den Haag
1.[partij B] B.V.te [vestigingsplaats 2] ,
2.
[partij C]te [woonplaats] ,
3. de vennootschap onder firma
[partij D]te [vestigingsplaats 2] ,
Rechtbank Den Haag
In deze zaak vordert [partij A] B.V. van haar voormalige (indirecte) bestuurder [partij C] en [partij B] terugbetaling van onrechtmatige betalingen die zijn verricht vanaf de bankrekening van [partij A]. De rechtbank oordeelt dat er geen rechtsgrond bestaat voor de betalingen van in totaal € 186.100,- aan [partij B] en [partij D]. [partij C] en [partij B] hebben ernstig verwijtbaar gehandeld door deze bedragen onterecht te onttrekken, waardoor zij hoofdelijk aansprakelijk zijn op grond van artikel 2:9 en artikel 6:162 BW. De rechtbank wijst de vorderingen van [partij A] in conventie grotendeels toe en wijst de vorderingen van [partijen B,C en D] in reconventie af. De zaak betreft een geschil over de aansprakelijkheid van bestuurders en de vraag of de betalingen een rechtsgrond hadden. De rechtbank concludeert dat de bestuurders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat de onttrekkingen onrechtmatig waren. De vorderingen van [partij A] worden toegewezen, terwijl de vorderingen in reconventie worden afgewezen.