Overwegingen
1. Eiser betoogt allereerst dat de ophouding heeft plaatsgevonden op een onjuiste grondslag. Zijn identiteit en nationaliteit waren tijdens het strafrechtelijk voortraject namelijk al bekend, en eiser heeft hierover ook een verklaring afgelegd. Eiser had dan ook niet op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw mogen worden opgehouden, maar op grond van het derde lid van dat artikel.
2. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser op de juiste grondslag opgehouden. Verweerder mag de in het kader van de strafrechtelijke aanhouding verkregen gegevens over de identiteit van de vreemdeling als uitgangspunt nemen, maar is daartoe niet verplicht.Vaststaat dat eiser ten tijde van zijn ophouding niet beschikte over een identificerend document op zijn naam, alleen over een identiteitskaart en een paspoort van iemand anders. Dit heeft eiser ook zelf bevestigd tijdens het gehoor van 16 augustus 2025. Gelet hierop kon zijn identiteit op het moment van ophouding niet worden vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder eiser terecht op grond van artikel 50, tweede lid, van de Vw heeft opgehouden. De beroepsgrond slaagt niet.
3. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de bewaring noodzakelijk is met het oog op de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en met het oog op het verkrijgen van gegevens die noodzakelijk zijn voor beoordeling van een asielaanvraag. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
4. Eiser betwist alle zware en lichte gronden. Ten aanzien van zware grond 3a voert eiser aan dat deze hem in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen, omdat hij nooit in het bezit is geweest van een paspoort. Met betrekking tot zware grond 3b stelt de gemachtigde van eiser dat ook deze grond hem niet kan worden tegengeworpen, aangezien eiser problemen ondervond in het asielzoekerscentrum waar hij verbleef. Eiser zelf heeft verklaard dat hij is vertrokken vanwege de ziekte van zijn zoon. Ten aanzien van zware grond 3c voert eiser aan dat hij het terugkeerbesluit nooit heeft ontvangen en hem daarom niet kan worden verweten geen gehoor te hebben gegeven aan de verplichting Nederland te verlaten. Wat betreft zware grond 3d stelt eiser dat hij consistent heeft verklaard over zijn identiteit en nationaliteit. Met betrekking tot lichte grond 4a voert eiser aan dat hij nooit in het bezit is geweest van identiteitsdocumenten, en dat hij, gelet op zijn asielachtergrond, ook niet in staat is deze te verkrijgen. Tot slot voert eiser ten aanzien van de lichte gronden 4c en 4d aan dat deze inherent zijn aan zijn positie als asielzoeker en hem daarom niet kunnen worden tegengeworpen.
5. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
volgt dat verweerder bij de zware gronden 3a en 3b kan volstaan met een toelichting dat
deze gronden zich feitelijk voordoen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3a zich feitelijk voordoet. Eiser heeft tijdens het gehoor voorafgaand aan de inbewaringstelling verklaard dat hij Nederland zonder geldige documenten en op illegale wijze is ingereisd. Dat eiser nooit in het bezit is geweest van enig identificerend document, doet hier niet aan af. Verweerder heeft de zware grond 3a dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring.
7. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat verweerder zich terecht en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de zware grond 3b zich feitelijk voordoet. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser op 17 oktober 2024 met onbekende bestemming is vertrokken. Daarmee heeft eiser zich onttrokken aan het toezicht op vreemdelingen. Dat hij het asielzoekerscentrum zou hebben verlaten wegens persoonlijke omstandigheden, doet aan deze (feitelijke) vaststelling niet af. Verweerder heeft de zware grond 3b dan ook terecht ten grondslag gelegd aan de maatregel van bewaring.
8. De zware gronden 3a en 3b, in onderling verband en samenhang bezien, kunnen naar het oordeel van de rechtbank de maatregel van bewaring al dragen. Er vloeit namelijk uit voort dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Hetgeen eiser heeft aangevoerd tegen de overige zware en lichte gronden, laat de rechtbank dan ook onbesproken. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Voortvarend handelen en lichter middel
9. Eiser betoogt tot slot dat verweerder onvoldoende voortvarend werkt aan de behandeling van zijn asielaanvraag, en dat verweerder met een lichter middel dan de inbewaringstelling had moeten volstaan. Daartoe voert eiser aan dat verweerder tot op heden geen beslissing heeft genomen op zijn asielaanvraag. Daarnaast ervaart eiser de vreemdelingenbewaring als strafrechtelijke detentie, omdat zijn vrijheid aanzienlijk is beperkt en zijn persoonlijke integriteit wordt aangetast. Volgens eiser is dit regime niet in overeenstemming met artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn en strijdig met artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Aangezien eiser zich in een lopende asielprocedure bevindt, had hij in een asielzoekerscentrum geplaatst moeten worden. Verweerder heeft dit aspect niet betrokken in zijn belangenafweging om geen lichter middel toe te passen, waardoor deze afweging ondeugdelijk gemotiveerd is en niet proportioneel.
10. Naar het oordeel van de rechtbank werkt verweerder voldoende voortvarend aan de behandeling van de asielaanvraag van eiser. Uit de aanbiedingsbrief van verweerder blijkt dat op 24 augustus 2025 een nader gehoor met eiser heeft plaatsgevonden. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat verweerder de maximale termijn van zes weken als bedoeld in artikel 59b, tweede lid, van de Vw, niet zal halen. Daarnaast heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat niet met een lichter middel dan de inbewaringstelling kon worden volstaan. De rechtbank wijst in dit verband op de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en het onttrekkingsrisico dat daaruit volgt. Dat eiser een asielaanvraag heeft lopen, maakt niet dat er geen sprake meer is van een onttrekkingsrisico en dat verweerder daarom met een lichter middel, zoals plaatsing in een asielzoekerscentrum, had moeten volstaan. Van een ondeugdelijke motivering of dat de maatregel niet proportioneel is, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Daarnaast overweegt de rechtbank dat het detentiecentrum Rotterdam volgens vaste rechtspraak kan worden aangemerkt als een speciale inrichting voor bewaring als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn.De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen. De rechtbank overweegt verder dat hoewel het voorstelbaar het zwaar heeft in bewaring, voor klachten over de feitelijke toepassing van het regime in het detentiecentrum een andere rechtsingang openstaat dan het instellen van beroep tegen de bewaringsmaatregel.Gelet op het voorgaande, is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake van strijd met artikel 5 van het EVRM. Ook deze beroepsgrond slaagt dus niet.
11. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig was.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.