ECLI:NL:RBDHA:2025:17342

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
NL 25.38068
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek om voorlopige voorziening in het bestuursrechtelijke terugkeerbesluit van een Marokkaanse vreemdeling

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De verzoeker, een Marokkaanse vreemdeling, had een verzoek ingediend tegen een terugkeerbesluit van de Minister van Asiel en Migratie, dat hem opdraagt Nederland te verlaten. Het verzoek is ingediend in het kader van een beroep dat loopt tegen het terugkeerbesluit van 31 juli 2025. De voorzieningenrechter oordeelt dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kan worden toegewezen, omdat de minister bevoegd was om de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen en er geen sprake is van een evident onrechtmatig terugkeerbesluit. De voorzieningenrechter wijst erop dat de situatie van de verzoeker niet valt onder de bescherming die de Richtlijn Tijdelijke Bescherming biedt, en dat er geen redenen zijn om af te wijken van het terugkeerbesluit. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangenafweging in dit geval niet in het voordeel van de verzoeker uitvalt, en dat er geen aanleiding is om de minister te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
Zaaknummer: NL25.38068
[V-Nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 2002, met de Marokkaanse nationaliteit,

verzoeker
(gemachtigde: mr. I. Petkovski),
en

de Minister van Asiel en Migratie, de minister

(gemachtigde: mr. F. Schoot).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een
voorlopige voorziening van verzoeker. Het verzoek is verbonden met een beroep
(NL25.38067) dat is gericht tegen het terugkeerbesluit van 31 juli 2025. Verzoeker heeft
gevraagd een voorziening te treffen tot op het beroep is beslist. De minister heeft een
verweerschrift uitgebracht.
2. In het terugkeerbesluit staat dat verzoeker vanaf 4 september 2025 vier weken de
tijd heeft om te vertrekken uit de opvang en uit Nederland. Vanaf 4 september 2025 mag hij
niet meer werken. Met het indienen van het verzoek, en de toewijzing daarvan, wil
verzoeker bereiken dat hij, tot op het beroep is beslist, in Nederland mag blijven, in de
opvang en dat hij ook mag blijven werken. Verzoeker heeft verder in het verzoekschrift
aangegeven dat zonder zitting uitspraak kan worden gedaan. De voorzieningenrechter is van
oordeel dat daarom sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:83, vierde lid, van de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) en doet uitspraak zonder zitting.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

3. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de
rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af en legt hierna uit waarom het
verzoek wordt afgewezen.
5. Verzoeker heeft de Marokkaanse nationaliteit en aan hem was tijdelijke
bescherming verleend op grond van de Richtlijn Tijdelijke Bescherming (RTB) voor
ontheemden uit Oekraïne. Verzoeker had niet de Oekraïense nationaliteit maar de
rechtsvoorganger van de minister, de staatssecretaris, heeft ervoor gekozen om facultatieve
tijdelijke bescherming te bieden aan personen die, - kort gezegd – een tijdelijk verblijfrecht hadden in Oekraïne. Verzoeker behoort tot die categorie personen (de zogenaamde
derdelanders).
6. De minister heeft in het terugkeerbesluit verzoeker opgedragen om binnen 4
weken de Europese Unie te verlaten omdat de facultatieve tijdelijke bescherming die hij op
grond van de RTB genoot, na 4 maart 2024 is geëindigd.
7. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft
geoordeeld dat de minister bevoegd was om de facultatieve tijdelijke bescherming te
beëindigen per 4 maart 2024. [1]
8. In het arrest [naam 1] en [naam 2] is geoordeeld dat het verblijf op het grondgebied van de betrokken lidstaat van alle personen die de facultatieve tijdelijke bescherming genieten, niet automatisch illegaal wordt vanaf de datum waarop deze bescherming wordt beëindigd. Zo kunnen sommige van deze personen met name een verzoek om internationale bescherming hebben ingediend en uit dien hoofde in beginsel het recht hebben om op het grondgebied van de betrokken lidstaat te blijven. [2] Die laatste situatie doet zich in het geval van verzoeker niet voor. Van verblijfsrechtelijke procedures die aan het nemen van een terugkeerbesluit in de weg staan is namelijk niet gebleken. Daarmee is in het geval van verzoeker geen sprake van een situatie waarop het arrest [naam 1] van toepassing is.
9. Verzoeker heeft aangevoerd dat het terugkeerbesluit prematuur is genomen omdat
de bescherming eindigt op 4 september 2025. Verzoeker heeft verder aangevoerd dat ook
gelet op artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn het terugkeerbesluit prematuur is genomen. In
ieder geval meent verzoeker dat het schorsen van de rechtsgevolgen van het terugkeerbesluit
niet mogelijk is, waarbij wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025. De minister heeft in Informatiebericht (IB) 2025/17 toegezegd dat de uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats [3] zou worden afgewacht en dat de bevriezing zou eindigen 5 weken nadat uitspraak zou zijn gedaan. Op 10 juli 2025 is uitspraak gedaan, het terugkeerbesluit is dus prematuur en in strijd met de toezegging genomen.
9.1.
Anders dan verzoeker stelt eindigt de facultatieve tijdelijke bescherming op grond
van de RTB niet per 4 september 2025. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van de
Afdeling van 23 april 2025 volgt immers dat die bescherming eindigde per 4 maart 2024.
Dat de rechten die aan de facultatieve tijdelijke bescherming waren verbonden tot en met 4 september 2025 kunnen worden uitgeoefend, maakt niet dat de bescherming per 4 september 2025 eindigt.
9.2.
De verwijzing van verzoeker naar artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn kan hem niet
baten. Van de omstandigheden genoemd in het tweede tot het vijfde lid van dit artikel op
grond waarvan moet worden afgezien van het uitvaardigen van een terugkeerbesluit, is in
het geval van verzoeker geen sprake.
9.3.
De voorzieningenrechter volgt verzoeker evenmin in zijn stelling dat de
rechtsgevolgen van een terugkeerbesluit niet kunnen worden geschorst. De passage die hij
aanhaalt uit de uitspraak van de Afdeling, rechtsoverweging 3.9, waaruit dat volgens
verzoeker volgt, ziet op een andere situatie. Namelijk die waarin de tijdelijke bescherming
nog niet was geëindigd. Dan kan geen terugkeerbesluit worden genomen, ook al was op het
moment dat het terugkeerbesluit werd uitgevaardigd al duidelijk dat de tijdelijke
bescherming kort nadien zou eindigen.
9.4.
Het betoog van verzoeker over IB 2025/17 slaagt ook niet. Naar het voorlopig
oordeel van de voorzieningenrechter verzet dit IB zich er niet tegen dat tijdens de periode
van bevriezing van de rechtsgevolgen van de beëindiging van de facultatieve tijdelijke
bescherming op grond van de RTB terugkeerbesluiten worden uitgevaardigd. De
voorzieningenrechter wijst er verder op dat de bevriezing, zoals hiervoor ook al is
opgemerkt, eindigt op 4 september 2025, meer dan 5 weken nadat deze rechtbank, deze zittingsplaats, uitspraak heeft gedaan.
10. Verzoeker heeft ook aangevoerd dat het evenredigheidsbeginsel niet is betrokken,
dat er geen beoordeling van de hardheidsclausule is gemaakt en dat er geen enkele
billijkheidsoverweging heeft plaats gehad. Dat had wel gemoeten, zoals het arrest [naam 1] en [naam 2] ook duidelijk maakt. Verzoeker heeft hier een leven opgebouwd en wil niet
terugkeren. Verder mogen groepen verschillend worden behandeld, maar dat is geen
verplichting. Dan is er dus nog een resttoets en een belangenafweging die in het kader van
de evenredigheid moet worden gemaakt.
10.1.
Dat betoog slaagt niet. Deze grond kan door de verwijzing naar het arrest [naam 1] en [naam 2] , maar ook door de bewoordingen die door verzoeker zijn gebruikt, niet anders worden begrepen dan dat zij is gericht tegen de beëindiging van de facultatieve tijdelijke bescherming. De Afdeling heeft in de uitspraak van 23 april 2025 al geoordeeld dat de minister bevoegd was om de facultatieve tijdelijke bescherming te beëindigen per 4 maart 2024. In wat verzoeker in dit kader aanvoert ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om anders te oordelen dan de Afdeling.
11. Verzoeker voert verder aan dat in het arrest [naam 1] en [naam 2] staat hoe de bescherming op grond van de RTB kan worden beëindigd. De verwijzing in het terugkeerbesluit naar de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025 voldoet niet omdat Afdeling niet heeft voldaan aan de opdracht van het Hof om na te gaan of de door het Hof bedoelde toezegging is gedaan. De toezegging waar de Afdeling iets over heeft gezegd gaat namelijk over de maximale duur van de bescherming, niet over de ongelijke behandeling van de ene groep boven de andere. En die toezegging om beide groepen gelijk te behandelen heeft de minister wel gedaan, althans impliciet.
11.1.
Ook deze grond ziet op het beëindigen van de facultatieve tijdelijke bescherming, waarover de Afdeling al heeft geoordeeld. De Afdeling heeft in de uitspraak van 17 januari 2024 [4] geoordeeld dat de minister geen toezeggingen heeft gedaan waaruit derdelanders mochten afleiden dat hun tijdelijke bescherming pas zou eindigen als de maximale duur daarvan is bereikt. Dat is de toezegging waar het Hof in het arrest [naam 1] en [naam 2] over spreekt. Ook heeft de Afdeling zich uitgelaten over het gelijkheidsbeginsel. De Afdeling concludeert dat er geen sprake is van schending van het Unierechtelijke rechtszekerheids- of het vertrouwensbeginsel. De Afdeling overweegt in de uitspraak van 23 april 2025, onder verwijzing naar de uitspraak van 17 januari 2024, dat er geen reden is om tot een ander oordeel te komen. Wat verzoeker aanvoert geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding anders te oordelen.
12. De voorzieningenrechter concludeert dat geen sprake is van een evident onrechtmatig terugkeerbesluit.
13. Verzoeker heeft verder nog aangevoerd dat er geen enkele reden is om een terugkeerbesluit met een SIS-melding op te leggen. Verzoeker heeft geen regels overtreden en de eerdere terugkeerbesluiten zijn vernietigd. Als verzoeker naar een ander EU-land wil gaan, zal de SIS-melding tegen hem kunnen worden gebruikt.
13.1.
Dat betoog faalt. In artikel 3, eerste lid, van Verordening 2018/1860 staat dat wanneer een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, onverwijld een signalering inzake
terugkeer in SIS wordt ingevoerd. Omstandigheden op grond waarvan daarvan op grond van
het tweede of derde lid van deze bepaling kon worden afgezien doen zich in het geval van
verzoeker niet voor.
14. Er bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagd voorlopige
voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
15. Er is geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.B. de Boer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A.S. Hayas, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling van 23 april 2025, ECLI:NL:RVS:2025:1829.
2.Hof van Justitie van de Europese Unie, 19 december 2024, ECLI:EU:C:2024:1038 (overweging
3.Uitspraak van deze rechtbank, deze zittingsplaats, van 10 juli 2025, ECLI:NL:RBDHA:2025:12445.
4.ECLI:NL:RVS:2024:32 (rechtsoverweging 10.2).