ECLI:NL:RBDHA:2025:17586

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
NL25.25249
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning en spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 24 september 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Iraanse verzoeker die een verblijfsvergunning had aangevraagd. De verzoeker, geboren in 1980, was eerder aangehouden op de luchthaven Schiphol vanwege een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten. Hij had een tijdelijke verblijfsvergunning gekregen op humanitaire gronden, maar deze was ingetrokken. De verzoeker diende op 10 februari 2025 nieuwe aanvragen in voor een verblijfsvergunning, die op 2 juni 2025 door de minister van Asiel en Migratie werden afgewezen. De verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat hij de uitkomst van zijn bezwaar tegen de afwijzing van zijn verblijfsvergunning kon afwachten zonder uitzetting.

De voorzieningenrechter heeft op 18 september 2025 de zaak behandeld, waarbij de verzoeker en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van de verweerder. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De verzoeker had geen rechtmatig verblijf en was uitzetbaar, maar er waren geen aanwijzingen dat uitzetting op korte termijn dreigde. De voorzieningenrechter concludeerde dat de verzoeker onvoldoende had onderbouwd dat hij in financiële problemen zou komen door de afwijzing van zijn aanvraag. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.25249

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker] , V-nummer: [v-nummer] , verzoeker

(gemachtigde: mr. M.F. Wijngaarden),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Kuster).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2025 (het besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel ‘Het zoeken naar en verrichten van arbeid al dan niet in loondienst’ in het kader van de regeling ‘Zoekjaar hoogopgeleiden’ en de aanvraag tot verlenging van de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning met als doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ (de aanvragen) afgewezen.
Bij besluit van 5 juni 2025 heeft verweerder verzoeker laten weten dat hij de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten.
Verzoeker heeft bezwaar ingediend tegen het besluit. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker, S. Atmar als tolk en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Inleiding
1.1.
Verzoeker is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Iraanse nationaliteit.
1.2.
Op 14 september 2018 is verzoeker bij aankomst op de luchthaven Schiphol aangehouden wegens een aanhoudingsbevel en uitleveringsverzoek afkomstig van de Verenigde Staten van Amerika. Verzoeker was Nederland ingereisd in het bezit van een visum kort verblijf. Tijdens de uitleveringsprocedure heeft het Openbaar Ministerie (OM) verweerder verzocht verzoeker in het bezit te stellen van een tijdelijke vreemdelingrechtelijke status aangezien zijn verblijf in Nederland noodzakelijk werd geacht in het kader van de uitleveringsprocedure. Verweerder heeft verzoeker in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning regulier met het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’, met een geldigheidsduur van 12 mei 2021 tot 12 november 2021. Vanwege het voortduren van de uitleveringsprocedure is deze vergunning meermaals verlengd. Zijn meest recente verblijfsvergunning regulier met bovenstaand doel was geldig van 12 november 2024 tot 12 mei 2025.
1.3.
Op 10 februari 2025 heeft verzoeker de aanvragen ingediend.
1.4
Bij besluit van 26 mei 2025 is de verblijfsvergunning met het doel ‘tijdelijke humanitaire gronden’ vanaf 31 maart 2025 ingetrokken, omdat het OM te kennen heeft gegeven dat de aanwezigheid van verzoeker niet langer noodzakelijk wordt geacht.
De besluiten
2. Bij besluit van 2 juni 2025 heeft verweerder de aanvragen afgewezen, op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat verzoeker volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Volgens verweerder is artikel 1F, aanhef en onder c, van het Vluchtelingenverdrag op verzoeker van toepassing. Aan verzoeker is een terugkeerbesluit en een zwaar inreisverbod voor de duur van 10 jaar opgelegd. Ook is aan verzoeker een besluit tot signalering voor de duur van 10 jaar opgelegd. Op 5 juni 2025 heeft verweerder verzoeker een brief gestuurd met daarin dat verzoeker de uitspraak op een verzoek om een voorlopige voorziening niet in Nederland mag afwachten (in tegenstelling tot wat hierover in het besluit van 2 juni 2025 stond).
Het verzoek om een voorlopige voorziening
3. Het oorspronkelijke verzoek om een voorlopige voorziening strekt ertoe het besluit van 2 juni 2025 te schorsen en verweerder op te dragen verzoeker te behandelen als ware hij in het bezit van de gevraagde verblijfsvergunning en/of dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Tijdens de zitting heeft verzoeker verder voorgesteld dat de voorzieningenrechter een ordemaatregel treft die ertoe strekt dat het verzoek wordt toegewezen tot vier of acht weken na de zitting en een nieuwe zitting te plannen waar de beslissing op bezwaar aan de orde komt. De rechtbank begrijpt beide verzoeken zo, dat ze ook zijn gericht tegen het besluit van 5 juni 2025 waarmee schorsende werking aan het bezwaar wordt onthouden. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar artikel 8:81, vierde lid, van de Awb in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van de Awb.
Spoedeisend belang
4.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) treft de voorzieningenrechter alleen een voorlopige voorziening als een verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening. Van een spoedeisend belang is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening nodig is en van de verzoeker niet kan worden verwacht dat hij de uitkomst van de bodemprocedure afwacht.
4.2.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
4.3.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker op dit moment geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft (ook niet in afwachting van zijn bezwaar tegen het besluit) en ook uitzetbaar is. Deze situatie levert echter, in tegenstelling tot wat verzoeker betoogt, op dit moment geen spoedeisend belang op. Dit volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraken van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2109, 30 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1861, en 28 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2193). Er bestaan op dit moment geen aanwijzingen dat voor verzoeker uitzetting op korte termijn dreigt. Tijdens de zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat verzoeker niet gedurende de bezwaarprocedure zal worden uitgezet aangezien de beslissing op bezwaar op korte termijn zal worden genomen en dit dus praktisch niet haalbaar is.
4.4.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ook niet gebleken van andere feiten of omstandigheden die op dit moment een spoedeisend belang opleveren. De door verzoeker gestelde financiële gevolgen van het besluit zijn hiervoor onvoldoende. Het is aan verzoeker om aannemelijk te maken dat door het besluit sprake is van onomkeerbare financiële gevolgen, zoals dreigend faillissement. Verzoeker heeft gesteld dat het besluit hem en zijn onderneming in grote problemen brengt die het bestaan van de onderneming – en daarmee verzoekers inkomen – rechtstreeks bedreigen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft hij dit echter onvoldoende onderbouwd. Verzoeker heeft weliswaar een screenshot overgelegd van een persoonlijke rekening bij de Revolut-bank met een saldo van € 135,69, maar dit is een momentopname van een betaalrekening en geeft geen volledig beeld van verzoekers financiële situatie of die van zijn onderneming. Een dergelijk screenshot zegt namelijk niets over (mogelijke) andere rekeningen van verzoeker of over zijn zakelijke rekening. Dat de bank met betrekking tot deze betaalrekening voor 9 november 2025 een bewijs van rechtmatig verblijf wil, maakt om diezelfde redenen niet dat een dreigende financiële noodtoestand is gegeven. Daar komt bij dat verweerder heeft toegezegd ruim voor 9 november 2025 op het bezwaar te zullen beslissen. Op de zitting heeft verzoeker verklaard dat op zijn zakelijke rekening nog ongeveer € 5.000,- staat. Dit heeft hij niet onderbouwd, terwijl de rechtbank hem op 5 juni 2025 en opnieuw op 12 augustus 2025 expliciet in de gelegenheid heeft gesteld het spoedeisend belang te onderbouwen en hij wel overzichten van de omzetten van de onderneming heeft overgelegd. Deze enkele niet-onderbouwde stelling is dan ook – nog los van de vraag in hoeverre hiermee sprake zou zijn van een dreigend faillissement – onvoldoende om aan te nemen dat verzoeker door het besluit op korte termijn in financiële problemen zal komen. Verzoeker heeft ook niet onderbouwd dat hij twee-derde van zijn jaaromzet kwijt is. Dat hij in augustus 2025 namens zijn onderneming contracten heeft getekend en hiervoor aanbetalingen van in totaal $160.000,- heeft gedaan, maakt het voorgaande niet anders. Het komt voor zijn rekening en risico dat hij dergelijke aanbetalingen heeft gedaan terwijl hij geen rechtmatig verblijf in Nederland had en in afwachting was van de uitspraak van de voorzieningenrechter. Verzoeker heeft ook niet onderbouwd dat het niet nakomen van de contractverplichtingen op korte termijn zal leiden tot terminatie van de contracten en dat dit tot gevolg zal hebben dat zijn onderneming aan de rand van een faillissement komt te verkeren. Dat verzoeker in lopende onderhandelingen en mogelijk bij controles aanloopt tegen de voorwaarde van een geldige verblijfsvergunning, maakt ook niet dat van hem niet kan worden gevergd de beslissing op zijn bezwaar af te wachten.
4.5.
Uit het voorgaande volgt dat er op dit moment geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Conclusie en gevolgen

5. Gelet op het voorgaande zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C. Harting, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.