In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen met betrekking tot kinderalimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. J. de Koning, verzocht de rechtbank om te bepalen dat de man, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. M.J. den Hollander-Fischer, een bedrag van € 375,- per maand per kind zou betalen voor de kosten van de verzorging en opvoeding van hun drie minderjarige kinderen, met ingang van 20 mei 2025. De rechtbank heeft het verzoek beoordeeld aan de hand van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, omdat het verzoek samenhangt met de hoofdvordering in de bodemprocedure. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van een (spoedeisend) belang. De enkele stelling dat zij grote financiële problemen heeft, was niet voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de vrouw in staat moet worden geacht om de afloop van de bodemprocedure af te wachten.
Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. L.L. Benink, rechter en kinderrechter, en is uitgesproken op de openbare zitting van 15 augustus 2025.