ECLI:NL:RBDHA:2025:17898

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
30 september 2025
Zaaknummer
NL24.39983
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier op basis van artikel 8 EVRM en artikel 1F Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 3 september 2025, wordt de afwijzing van de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier door de minister van Asiel en Migratie beoordeeld. Eisers, een echtpaar van Afghaanse afkomst, hebben sinds 1998 asiel aangevraagd in Nederland, maar hun aanvragen zijn afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, omdat er ernstige redenen zijn om aan te nemen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan misdrijven. De rechtbank oordeelt dat de afwijzing van hun aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), omdat eisers, ondanks hun medische problemen, rechtmatig in Nederland verblijven op basis van uitstel van vertrek. De rechtbank concludeert dat de belangen van de Nederlandse overheid bij het handhaven van de openbare orde zwaarder wegen dan de belangen van eisers op privé- en gezinsleven. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de minister, maar laat de rechtsgevolgen in stand, omdat eisers hun gezinsleven in Nederland kunnen voortzetten. De rechtbank veroordeelt de minister tot betaling van proceskosten aan eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.39983

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

V-nummer: [nummer 1]

[eiseres] , eiseres,

V-nummer: [nummer 2]
samen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. Ch.R. Vink).

Samenvatting

1. Eisers verblijven vanaf 1998 in Nederland en hebben toen asiel aangevraagd. Die asielaanvragen zijn afgewezen omdat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij zich in Afghanistan schuldig hebben gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de afwijzing van de aanvraag van eisers voor een verblijfsvergunning regulier. Eisers vinden dat zij op grond van artikel 8 van het EVRM [1] in Nederland zouden moeten kunnen blijven.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het afwijzen van de aanvraag niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eisers hebben medische problemen en daarom is aan hen steeds uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) verleend. Omdat eisers nu niet mogen worden uitgezet, kunnen zij hun gezins- en privéleven in Nederland voortzetten en levert de afwijzing van de aanvraag geen schending van artikel 8 van het EVRM op. De rechtbank zal haar oordeel hierna verder toelichten en ingaan op de overige beroepsgronden die door eisers zijn aangevoerd.

Procesverloop

2. Eisers hebben op 27 april 2023 aanvragen voor een verblijfsvergunning regulier ingediend. Verweerder heeft die aanvragen op 16 april 2024, in twee aparte besluiten, afgewezen. Tegen die afwijzingen hebben eisers bezwaar gemaakt.
2.1
Verweerder heeft het bezwaar in het besluit van 16 september 2024 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.2
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft daar op 1 juli 2025 op gereageerd.
2.3
De rechtbank heeft het beroep, samen met het beroep met nummer NL25.8690, op 3 juli 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben eisers, de gemachtigde van eisers, [tolk] als tolk en de gemachtigde van verweerder deelgenomen.

Overwegingen

Wat er aan deze zaak vooraf ging
3. Eiser is geboren op [datum 1] 1958 en eiseres is geboren op [datum 2] 1964. Beiden hebben de Afghaanse nationaliteit. Eisers hebben op 17 maart 1998 een asielaanvraag in Nederland gedaan. Verweerder heeft deze asielaanvragen op 6 maart 2000 en 19 maart 2008 afgewezen. Verweerder heeft het geloofwaardig geacht dat eisers als officier werkzaam zijn geweest voor de KhAD/WAD. De KhAD/WAD is een voormalige staatsveiligheidsdienst in Afghanistan. Verweerder heeft daarom in de afwijzende asielbesluiten artikel 1F, aanhef en onder a, van het Vluchtelingenverdrag aan eisers tegengeworpen. Eisers waren, volgens verweerder, werkzaam voor een organisatie of onderdeel daarvan, waarvan het hoofdbestanddeel van de activiteiten bestond uit het begaan van misdrijven in de zin van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Deze rechtbank heeft het beroep tegen het asielbesluit van 19 maart 2008 bij uitspraak van 17 december 2010 [2] ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 17 mei 2011 [3] geoordeeld dat zij niet bevoegd was kennis te nemen van het hoger beroepschrift. Op 5 januari 2011 hebben eisers voor het eerst op grond van artikel 64 van de Vw uitstel van vertrek gekregen. Daarna is aan eisers steeds jaarlijks uitstel van vertrek verleend vanwege medische en psychische klachten.
Huidige procedure
4. Op 27 april 2023 hebben eisers een nieuwe aanvraag gedaan. Eisers verzoeken verweerder om hen in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning op grond van het opgebouwde privéleven in Nederland. Subsidiair verzoeken zij om verblijf op grond van het voortgezette gezinsleven met hun kinderen en kleinkinderen.
4.1
Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen en het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het belang van de Nederlandse overheid bij bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eisers op privéleven en familieleven in Nederland. De belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM (privéleven) valt daarom in het nadeel van eisers uit. Verweerder betrekt in de belangenafweging dat eisers zijn betrokken bij misdrijven in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Eisers zijn daarom een gevaar voor de openbare orde. Dat de misdrijven lang geleden zijn gepleegd doet niks af aan de ernst daarvan. Er komt in het licht van de nationale en internationale rechtsorde een groot extra gewicht toe aan het belang dat Nederland niet verwordt tot een gastland voor diegenen die elders zeer ernstige misdrijven hebben gepleegd. Verder weegt verweerder mee dat eisers weliswaar al vanaf 1998 in Nederland verblijven, maar zij hier nimmer rechtmatig verblijf hebben gehad. Ten slotte overstijgen de banden van eisers met Nederland niet de gebruikelijke banden die zijn ontstaan door het langdurig verblijf in Nederland. Aangenomen moet worden dat eisers nog altijd sterke banden met Afghanistan hebben en niet is gebleken dat de hechtheid van de banden van eisers met Nederland heel sterk is. Verweerder ziet ook geen aanleiding om aan eisers op grond van het verblijf met hun meerderjarige kinderen een vergunning op grond van artikel 8 van het EVRM te verlenen. Er is geen sprake van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie tussen eisers en hun kinderen. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat in deze procedure geen Duurzaamheids- en Proportionaliteitstoets (D&P toets) hoeft te worden verricht. Deze toets hoeft alleen in een asielprocedure te worden gedaan.
Had verweerder moeten beoordelen of de artikel 1F-status kan worden opgeheven?
5. Eisers voeren aan dat verweerder eerst had moeten beoordelen of de artikel 1F-status kan worden opgeheven. Voor de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM is het immers van belang of artikel 1F nog op eisers van toepassing is. Ten onrechte stelt verweerder dat artikel 1F alleen in een asielprocedure kan worden opgeheven. Verweerder had aan de hand van de criteria uit het arrest K. en H.F. [4] moeten beoordelen of eisers nog een gevaar voor de openbare orde vormen. Het is ook niet begrijpelijk dat verweerder eerder geen inreisverbod heeft opgelegd.
5.1
De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat verweerder in deze procedure gehouden was om te beoordelen of de artikel 1F-tegenwerping moet worden opgeheven. Er is geen wettelijke bepaling of jurisprudentie waaruit volgt dat verweerder verplicht is om zo’n ambtshalve toets te verrichten. De door eisers aangevoerde beroepsgrond lijkt verder te zijn ingegeven door de veronderstelling dat het niet mogelijk is om een vergunning te verlenen als artikel 1F op eisers van toepassing is. Die veronderstelling is niet juist. In de belangenafweging mag verweerder betrekken dat artikel 1F aan eisers is tegengeworpen, maar dat betekent niet dat de belangen van eisers niet alsnog zwaarder kunnen wegen dan de belangen van de Nederlandse Staat. Verder geldt dat als eisers vinden dat artikel 1F eerder ten onrechte is tegengeworpen en de in rechte vaststaande asielbesluiten moeten worden heroverwogen, zij een herhaalde asielaanvraag kunnen indienen. Dit volgt onder meer uit de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017. [5] Eisers kunnen in die procedure nieuwe elementen en bevindingen inbrengen op grond waarvan verweerder volgens hen dient terug te komen op de 1F-tegenwerping. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Leidt de afwijzing van de aanvragen tot een schending van artikel 8 van het EVRM?
6. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 30 juni 2025 op het standpunt gesteld dat afwijzing van de aanvragen niet leidt tot een schending van artikel 8 van het EVRM. Eisers kunnen namelijk niet worden uitgezet omdat artikel 64 van de Vw op hen van toepassing is. Zij kunnen dus hun gezinsleven in Nederland continueren.
6.1
Ter zitting hebben eisers op dit standpunt van verweerder gereageerd en aangevoerd dat zij wel belang hebben bij het gevraagde verblijfsrecht. Een status op grond van artikel 64 van de Vw geeft alleen een tijdelijk en onbestendig verblijfsrecht omdat de vertrekplicht blijft bestaan. Eisers doen daarbij een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2025 [6] . In die zaak had de vreemdeling uitstel van vertrek gekregen op grond van artikel 64 van de Vw, maar kwam de Afdeling alsnog toe aan een inhoudelijke beoordeling van de belangenafweging.
6.2
De rechtbank volgt het standpunt van verweerder dat in dit geval geen sprake is van een schending van artikel 8 van het EVRM. Uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in B.A.C. tegen Griekenland [7] en Hoti tegen Kroatië [8] , volgt dat artikel 8 van het EVRM geen aanspraak biedt op een bepaald type verblijfsvergunning, maar dat de nationale autoriteiten er wel voor moeten zorgen dat de vreemdeling ongehinderd zijn of haar familie-en privéleven kan uitoefenen. Eisers hebben nu, omdat artikel 64 van de Vw op hen van toepassing is, rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder j, van de Vw. Omdat zij dus rechtmatig in Nederland verblijven is er geen sprake van een belemmering om het recht op familie en privéleven in Nederland ongehinderd uit te oefenen. Ter verdere onderbouwing van dit oordeel wijst de rechtbank op de uitspraken van de Afdeling van 17 maart 2023 [9] en 11 februari 2025. [10] Het beroep dat eisers doen op de uitspraak van de Afdeling van 25 mei 2025 slaagt niet. De Afdeling heeft in die uitspraak namelijk geen oordeel gegeven over de hier voorliggende rechtsvraag. Voor het oordeel in deze zaak is die uitspraak dus niet relevant.
6.3
Verweerder kan dus worden gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM omdat eisers in Nederland rechtmatig verblijf hebben. Verweerder had daarom geen belangenafweging hoeven te verrichten in het kader van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft dit echter wel gedaan. Het bestreden besluit is daarmee niet deugdelijk gemotiveerd en het beroep is daarom gegrond. In het kader van finale geschilbeslechting zal de rechtbank hierna beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven.
Had verweerder een duurzaamheids- en proportionaliteitstoets moeten verrichten?
7. Eisers voeren aan dat verweerder de D&P toets, die nu staat in C2/7.10.7.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), had moeten verrichten. Verweerder stelt ten onrechte dat die toets alleen in de asielprocedure hoeft te worden verricht. Eisers wijzen op een aantal uitspraken, waaronder ook een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 26 juli 2022, [11] waaruit blijkt dat verweerder dit in een reguliere procedure wel moet toetsen. Eisers wijzen ook op de wetsgeschiedenis waaruit blijkt dat in geval van disproportionaliteit de vreemdeling wordt uitgenodigd een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier in te dienen.
7.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het bestreden besluit geen D&P toets heeft hoeven te verrichten. De vraag of het blijvend onthouden van een verblijfsvergunning disproportioneel is, komt aan de orde nadat verweerder heeft vastgesteld dat artikel 3 van het EVRM zich verzet tegen uitzetting van de vreemdeling naar het land van herkomst. Vanwege de relatie tussen de te verrichten beoordeling en de 1F-tegenwerping, vindt die beoordeling alleen in de asielprocedure plaats. Dat komt ook tot uitdrukking in de plaatsing van het beleid in hoofdstuk C2 van de Vc, dat betrekking heeft op de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Ten aanzien van het beroep van eisers op de uitspraak van 26 juli 2022 volgt de rechtbank verweerders standpunt dat die toets in die zaak ten onrechte is verricht en verweerder niet gehouden is die fout te herhalen.
Is het onthouden van een verblijfsvergunning onevenredig?
8. Eisers voeren aan dat verweerder niet alle individuele omstandigheden deugdelijk en in onderlinge samenhang heeft meegewogen in de evenredigheidstoets. Er is, ook omdat verweerder geen D&P toets wil verrichten, ondeugdelijk getoetst aan zowel de schrijnendheid als de evenredigheid van het onthouden van de verblijfsvergunning.
8.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet heeft hoeven beoordelen of eisers recht hebben op een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd vanwege hun gestelde schrijnende situatie. Uit artikel 3.6ba van het Vreemdelingenbesluit 2000 volgt namelijk dat verweerder die beoordeling alleen hoeft te verrichten bij de eerste asiel- of reguliere aanvraag die de vreemdeling in Nederland indient. Verder volgt de rechtbank het standpunt van verweerder dat het onthouden van een verblijfsvergunning niet onevenredig is omdat aan eisers uitstel van vertrek is verleend en zij dus in Nederland mogen blijven. De beroepsgrond van eisers slaagt dus niet.
Het terugkeerbesluit
9. Eisers voeren aan dat er geen geldig terugkeerbesluit tegen hen is uitgevaardigd. Op 23 juni 2014 is er een terugkeerbesluit tegen hen uitgevaardigd, maar dat terugkeerbesluit is niet geldig omdat er een artikel 3 van het EVRM-uitzettingsbeletsel bestond vanwege de bestaande medische klachten. Ook had verweerder voorafgaand aan dat opgelegde besluit geen refoulementsbeoordeling verricht. Dit had verweerder, mede gelet op het arrest Ararat [12] wel moeten doen. Daarnaast wijzen eisers op het arrest AA [13] waaruit volgt dat zelfs aan vreemdelingen die de vluchtelingenstatus verliezen vanwege bijzonder ernstige misdrijven geen terugkeerbesluit mag worden opgelegd.
9.1
De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit geen terugkeerbesluit heeft uitgevaardigd en ook verder niet heeft verwezen naar een eerder opgelegd terugkeerbesluit. De gronden die eisers aanvoeren hebben dus geen betekenis voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De beroepsgrond slaagt dus niet.
Conclusie en gevolgen
10. Gelet op wat hiervoor is overwogen onder 6 t/m 6.3 is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten, gelet op wat verder in deze uitspraak is overwogen.
11. Omdat het beroep gegrond is, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de gemaakte proceskosten. Deze kosten bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in totaal € 1814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het bestreden besluit;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven;
-veroordeelt verweerder tot betaling van € 1814,- aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, voorzitter, en mr. E. van Kampen en mr. M. Kraefft, leden, in aanwezigheid van mr. J.P. Ankum, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
2.AWB 08/10264 en AWB 08/10266.
3.Zaaknummer: 201100352/1/V3.
4.Arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 2018, in de zaken K. en H.F., ECLI:EU:C:2018:296.
7.Arrest van het EHRM van 13 oktober 2016, B.A.C. tegen Griekenland, ECLI:CE:ECHR:2016:1013JUD001198115.
8.Arrest van het EHRM van 26 april 2018, Hoti tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2018:0426JUD006331114.
12.Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 17 oktober 2024, ECLI:EU:C:2024:892.
13.Hof van Justitie van de Europese Unie, arrest van 6 juli 2023, ECLI:EU:C:2023:540.