ECLI:NL:RBDHA:2025:18012

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.43898
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot verblijfsvergunning regulier

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 september 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning regulier. Verzoekster, een Turkse vrouw, had op 21 oktober 2024 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning, die op 11 juli 2025 werd afgewezen. Verzoekster had bezwaar gemaakt en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij op 18 september 2025 zou worden uitgezet naar Turkije. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster zelf had aangegeven vrijwillig te willen vertrekken en dat haar belang bij voortgezet verblijf in Nederland niet opwoog tegen het belang van de verweerder bij effectuering van het vertrek. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat het bezwaar in de artikel 8-procedure geen redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat verzoekster geen gronden had aangevoerd die de rechtmatigheid van de bewaring konden betwisten, en dat deze kwestie in een andere procedure aan de orde moest komen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.43898

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster] , V-nummer: [V-nummer] , verzoekster

(gemachtigde: mr. A. Agayev),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. M.F. Aly).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2024 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoekster heeft daartegen op 14 november 2024 bezwaar gemaakt.
Zij heeft op 10 september 2025 de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft op 16 september 2025 meegedeeld dat hij voornemens is om verzoekster op 18 september 2025 om 12.00 uur per vliegtuig met vluchtnummer KL 1959 uit te laten reizen naar Istanbul, Turkije.
De voorzieningenrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren.
Op 17 september 2025 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Overwegingen

Inleiding
1. De voorzieningenrechter doet op grond van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. Verzoekster, geboren op [geboortedatum] 2002 en van Turkse nationaliteit, is op 9 december 2022 via Italië met een Schengenvisum de EU ingereisd. Op 15 februari 2023 diende zij in Nederland een aanvraag in voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van 11 juli 2025 afgewezen. Daarbij werd een terugkeerbesluit aan verzoekster opgelegd. Verzoekster heeft daartegen geen rechtsmiddelen ingesteld. Op 3 juli 2024 heeft verzoekster een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier ingediend met als doel verblijf bij een familielid. De moeder van verzoekster, mevrouw [naam referent] , referent, woont in Nederland. Omdat er volgens verzoekster sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid, heeft zij een aanvraag ingediend voor verblijf bij referent.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij niet in aanmerking komt voor vrijstelling hiervoor. Volgens verweerder is er geen sprake van beschermenswaardig familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM tussen verzoekster en referent. Volgens verweerder voldoet verzoekster niet aan het jongvolwassenbeleid en bestaan tussen verzoekster en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid. De gestelde banden met haar halfbroer en vader heeft verzoekster niet onderbouwd. Evenmin is sprake van beschermenswaardig privéleven in Nederland, aldus verweerder.
Gronden van het verzoek
4. Verzoekster heeft tegen voornoemd besluit bezwaar ingediend en de voorzieningenrechter verzocht om haar uitzetting te verbieden en verblijf in Nederland toe te staan totdat op het bezwaar is beslist. Zij voert in haar verzoekschrift aan dat de uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, het Unierecht en het Turks Associatierecht. De procedure loopt inmiddels bijna een jaar en een zorgvuldige beoordeling vergt een hoorzitting in bezwaar waarbij verzoekster aanwezig kan zijn. Ook wenst zij onmiddellijke opheffing van de bewaring.
4.1.
In bezwaar stelt verzoekster dat verweerder een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd. Zij lijkt zich in bezwaar te beroepen op haar status als gezinslid van een Turkse werknemer, haar vader. Ook referent heeft thans werk en kwalificeert daarmee als Turkse werknemer, zo stelt verzoekster in bezwaar. Verzoekster verwijst naar Werkinstructie 2023/1: zij hoeft niet aan te tonen dat zij vergeefs heeft geprobeerd werk te vinden of steun te krijgen in het land van herkomst. Evenmin is vereist dat zij eerder in hetzelfde land verbleef als de Turkse werknemer of reeds ten laste van hem kwam. Voorts beroept zij zich op het arrest
Derecivan het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 mei 2011. Daarnaast beroept zij zich op het arrest
Demirvan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het tegenwerpen van het mvv-vereiste aan gezinsleden van Turkse werknemers is in strijd met de standstill-bepaling, mits aan de overige voorwaarden voor verblijf wordt voldaan.
4.2.
Tegen het standpunt dat geen sprake is van beschermenswaardig familieleven met moeder, vader of halfbroer voert verzoekster aan – met verwijzing naar inmiddels achterhaalde jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2006, JV 2022/179) – dat verweerder desondanks een belangenafweging op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM had moeten maken.
Verweerschrift
5. Verweerder betoogt dat geen sprake is van gedwongen overdracht, nu de aangekondigde vluchtgegevens enkel zien op het faciliteren van het door verzoekster zelf verzochte vrijwillige vertrek naar Turkije. Gezien haar gemotiveerde wens om vrijwillig te vertrekken, weegt haar belang bij voortgezet verblijf in Nederland volgens verweerder niet op tegen het belang van effectuering van dit vertrek. De belangenafweging valt daarom uit in het voordeel van verweerder en het verzoek om een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, aldus verweerder.
Oordeel van de voorzieningenrechter
6.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan de voorzieningenrechter, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.2.
Omdat verzoekster morgen zal uitreizen, is spoedeisendheid gegeven. De voorzieningenrechter zal daarom beoordelen of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft en of bij de afweging van de betrokken belangen grond bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. Zij overweegt het volgende.
6.3.
Op 10 september 2025 heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 de maatregel van bewaring opgelegd. Op 11 september 2025 vond een vertrekgesprek plaats met de regievoerder van de Dienst Terugkeer & Vertrek. Uit het daarvan opgemaakt verslag volgt onder meer:

Alvorens ik betrokkene uitleg wat het doel is van het gesprek, geeft betrokkene direct te kennen dat zij graag het een en ander toelicht. Ik ga akkoord. Betrokkene verklaart het volgende: Ik wil direct terug naar Turkije. Mijn familie is bereid om paspoort en ID kaart af te komen geven. Ik ben zwanger en ik ben ziek.”
Verder blijkt uit het gesprek dat verzoekster heeft aangegeven dat het met de zwangerschap goed gaat, maar dat zij onder de gegeven omstandigheden zo spoedig mogelijk wenst terug te keren. Zij verzoekt om tijdige verstrekking van de vluchtgegevens, zodat haar man – indien mogelijk – dezelfde vlucht kan boeken en met haar kan terugkeren naar Turkije.
Blijkens het verweerschrift zijn aan verzoekster op 17 september 2025 de vluchtgegevens verstrekt. Volgens verweerder zijn er daarbij door verzoekster geen bijzonderheden aangevoerd die aan uitzetting in de weg zouden kunnen staan, noch heeft zij omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat zij niet langer vrijwillig wenst te vertrekken.
6.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht gesteld dat, nu verzoekster herhaaldelijk en gemotiveerd te kennen heeft gegeven zo spoedig mogelijk te willen vertrekken, haar belang bij voortgezet verblijf in Nederland – in afwachting van de beslissing op bezwaar – niet zwaarder weegt dan verweerders belang bij effectuering van dit kennelijk door verzoekster zelf geïnitieerde vrijwillige vertrek.
De gemachtigde van verzoekster heeft in aanvulling op de schriftelijke gronden telefonisch nog het standpunt ingenomen dat verzoekster haar verklaring in paniek zou hebben afgelegd vanwege de bewaring waarin zij zich bevindt en dat zij haar ‘vrijwillig’ vertrek afhankelijk wil stellen van de beslissing van de voorzieningenrechter.
Dit maakt echter niet dat de voorzieningenrechter tot een andere afweging komt. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verzoekster zowel op 10 als op 17 september heeft aangegeven vrijwillig mee te werken aan vertrek. De voorzieningenrechter vindt niet zonder meer aannemelijk dat verzoekster zich verzet tegen terugkeer naar Turkije, laat staan tegen het aldaar afwachten van de beslissing op bezwaar. Uit het vertrekgesprek volgt niet dat haar wens tot terugkeer enkel zou zijn voortgekomen uit de omstandigheden van de bewaring.
De voorzieningenrechter zal desalniettemin beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft.
6.5.
Het betoog van verzoekster dat verweerder gehouden was een belangenafweging te maken als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, slaagt niet. Uit recente rechtspraak van de Afdeling – waaronder de richtinggevende uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, en de uitspraak van 22 oktober 2024, ECLI:NL:RVS:2024:4229, onder 3.1 – volgt dat in de rechtspraak van het EHRM geen grondslag bestaat voor de benadering dat verweerder steeds een belangenafweging moet maken, ook als geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen vreemdeling en referent. In dit geval heeft verweerder bovendien gemotiveerd dat verzoekster niet onder het zogenoemde jongvolwassenbeleid valt en dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaat tussen haar en referent. De voorzieningenrechter kan dit standpunt volgen. Verzoekster heeft daartegen geen inhoudelijke gronden aangevoerd.
6.6.
Het betoog van verzoekster dat verweerder in het primaire besluit een onjuist toetsingskader heeft toegepast, omdat zij als meerderjarig gezinslid in aanmerking zou komen voor een vergunning op grond van het Turks Associatierecht bij haar vader (Turks werknemer), of eventueel bij haar moeder, heeft evenmin kans van slagen. Verzoekster heeft dit niet onderbouwd en dit betoog gaat bovendien de huidige aanvraag te buiten. Het ziet op een nog niet gestarte verblijfsprocedure en niet op de onderhavige aanvraag, die is gebaseerd op verblijf bij familie, het jongvolwassenenbeleid dan wel bijkomende elementen van afhankelijkheid.
6.7.
Voor zover verzoekster heeft verzocht om onmiddellijke opheffing van de bewaring, overweegt de voorzieningenrechter, tot slot, dat dit niet in deze procedure kan worden beoordeeld. De rechtmatigheid van de maatregel van bewaring is aanhangig bij deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem (zaak NL25.43823), en staat los van de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Verzoekster kan in die procedure gronden aanvoeren tegen de rechtmatigheid van de bewaring.
Uitkomst
7. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar in de artikel 8-procedure geen redelijke kans van slagen heeft. Ook bij de afweging van de betrokken belangen bestaat geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek wordt daarom afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.