ECLI:NL:RBDHA:2025:18017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.44156
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van de maatregel van bewaring in vreemdelingenrechtelijke context

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 september 2025 uitspraak gedaan in een beroep tegen een maatregel van bewaring opgelegd door de minister van Asiel en Migratie. Eiser, die in vreemdelingenbewaring zit sinds juli 2025, heeft op 12 september 2025 beroep ingesteld tegen het besluit van 18 augustus 2025, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd. Eiser stelt dat de maatregel onrechtmatig is omdat deze te laat is omgezet na zijn asielaanvraag op 15 augustus 2025. De rechtbank oordeelt echter dat de vraag of de eerdere maatregel van 14 juli 2025 tijdig is omgezet niet in deze procedure aan de orde kan komen. De rechtbank verwijst naar eerdere jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en concludeert dat er geen grond is om de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten.

Daarnaast voert eiser aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast, maar de rechtbank oordeelt dat de omstandigheden van de zaak, waaronder het illegaal verblijf van eiser en het risico op onttrekking aan toezicht, rechtvaardigen dat de maatregel van bewaring is gehandhaafd. De rechtbank wijst ook op het gebrek aan medische onderbouwing van de stelling van eiser dat de bewaring voor hem onevenredig bezwarend is. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.44156

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Dogan),
en

de minister van Asiel en Migratie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J. Versteeg).

Procesverloop

Bij besluit van 18 augustus 2025 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Bij besluit van 30 augustus 2025 heeft verweerder de maatregel van bewaring met ten hoogste drie maanden verlengd.
Eiser heeft op 12 september 2025 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 24 september 2025 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen H. Jafoute. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Te late omzetting van de maatregel
1. Eiser voert aan dat de eerdere maatregel van bewaring te laat is omgezet. Eiser heeft op 15 augustus 2025 een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft echter pas op 18 augustus 2025 de eerdere maatregel omgezet. Dit maakt de huidige maatregel volgens eiser onrechtmatig.
1.1.
De vraag of de voorgaande maatregel van bewaring van 14 juli 2025 tijdig is omgezet, kan niet in deze bewaringsprocedure, die gaat over de maatregel van 18 augustus 2025, aan de orde komen, maar moet aan de orde worden gesteld in een (vervolg)beroep tegen de maatregel van 14 juli 2025. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67. Gelet hierop en nu er geen rechterlijk oordeel ligt dat inhoudt dat de voorgaande maatregel van 14 juli 2025 onrechtmatig heeft voortgeduurd, kan niet worden geoordeeld dat de (in deze beroepsprocedure voorliggende) maatregel van bewaring van 18 augustus 2025 onrechtmatig is om de reden dat die voortborduurt op een onrechtmatige voorgaande maatregel. Deze beroepsgrond slaagt reeds hierom niet.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de enkele omstandigheid dat een voorgaande maatregel van bewaring één dag te laat is omgezet, op zichzelf geen ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld inhoudt en daarom de daaropvolgende maatregel niet zonder meer onrechtmatig maakt (zie de Afdelingsuitspraak van 25 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1206).
Lichter middel
2. Eiser voert aan dat er een lichter middel had moeten worden toegepast. Eiser zit sinds juli 2025 in vreemdelingenbewaring en dit valt hem zwaar. Daarnaast is eiser in afwachting van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag en heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Eiser wil deze procedure in een asielzoekerscentrum afwachten, eventueel met een meldplicht.
2.1.
Gelet op de niet bestreden zware gronden 3a, 3b, 3c en 3i, en lichte gronden 4c en 4d, die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd en de ambtshalve toetsing van de rechtbank doorstaan, en op de omstandigheden genoemd in de toelichting op die gronden, en meer specifiek op de omstandigheden dat eiser Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, geen melding heeft gemaakt van zijn illegaal verblijf bij de Nederlandse autoriteiten, geen gevolg heeft gegeven aan het door de Franse autoriteiten in mei 2024 aan hem opgelegde terugkeerbesluit, te kennen heeft gegeven niet terug te willen naar Algerije, geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en niet beschikt over voldoende middelen van bestaan, uit welke gronden en omstandigheden tezamen een fors risico op onttrekking aan het toezicht voortvloeit, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in het bestreden besluit deugdelijk gemotiveerd en terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in dit geval geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast. De enkele stelling van eiser dat hij bereid is om zich in een asielzoekerscentrum aan een meldplicht te houden is in het licht van voormelde omstandigheden onvoldoende om te oordelen dat verweerder toch een lichter middel had moeten toepassen.
2.2.
Voor zover eiser stelt dat de bewaring voor hem vanwege zijn medische situatie onevenredig bezwarend is, volgt de rechtbank hem hierin niet. Nu eiser geen (medische) stukken betreffende zijn medische situatie heeft overgelegd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij detentieongeschikt is en heeft hij evenmin aannemelijk gemaakt dat de in het detentiecentrum beschikbare begeleiding en medische zorg in zijn geval niet toereikend zijn of dat zijn gesteldheid in bewaring door gebrek aan medische zorg zal verslechteren. Voor zover hij vindt dat hij te weinig medische zorg krijgt, geldt dat hij zich hierover dient te beklagen in het detentiecentrum.
2.3.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, slaagt de onder 2. weergegeven beroepsgrond niet.
Slotsom beroepsgronden
3. Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden van eiser niet leiden tot het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Ambtshalve toetsing
4. De rechtbank overweegt tot slot dat zij, zoals blijkt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 november 2022, ECLI:EU:C:2022:858, gehouden is ambtshalve de rechtmatigheidsvoorwaarden van de maatregel van bewaring te toetsen. Ook met inachtneming van deze ambtshalve toetsing ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de maatregel van bewaring tot het moment van sluiten van het onderzoek op enig moment onrechtmatig is geweest.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van mr. B.C.M. Burger, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.