ECLI:NL:RBDHA:2025:18230

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2025
Publicatiedatum
3 oktober 2025
Zaaknummer
C/09/686036 / KG ZA 25-503
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over GVM-status van gedetineerde met criminele achtergrond

In deze zaak vordert de eiser, een gedetineerde, dat de voorzieningenrechter hem niet-ontvankelijk verklaart in de procedure, of subsidiair dat de beslissing tot plaatsing op de GVM-lijst integraal wordt getoetst. De eiser is eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaar voor zijn betrokkenheid bij de moord op een advocaat en heeft een criminele achtergrond. De Staat, als gedaagde, heeft de GVM-status van de eiser als 'hoog' gehandhaafd op basis van verschillende gronden, waaronder liquidatiedreiging en ondermijning van het gezag binnen de penitentiaire inrichting. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de eiser afgewezen, met uitzondering van de b-grond, die zonder nadere onderbouwing niet langer mag worden gehanteerd. De voorzieningenrechter oordeelt dat de selectiefunctionaris in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de GVM-status 'hoog' gehandhaafd moet blijven, en dat de eiser de proceskosten moet betalen. De uitspraak is gedaan op 23 juli 2025.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/686036 / KG ZA 25-503
Vonnis in kort geding van 23 juli 2025
in de zaak van
[eiser]gedetineerd in de PI [plaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. W.B.O. van Soest te Rotterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. J. Perenboom te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 1 juli 2025 en de van de zijde van [eiser] overgelegde producties 1 tot en met 10;
- de conclusie van antwoord van de Staat met daarbij de producties 1 tot en met 19;
- de op 8 juli 2025 van de zijde van [eiser] ingediende nadere reactie op de conclusie van antwoord, houdende een wijziging van eis;
- de op 9 juli 2025 gehouden mondelinge behandeling. [eiser] is ter zitting niet fysiek aanwezig geweest. Vanuit de zittingszaal is een videoverbinding gemaakt met de PI [plaats 1] , zodat [eiser] van daaruit de zitting kon bijwonen. Ter zitting is van de zijde van [eiser] naar voren gebracht dat de overgelegde nadere reactie op de conclusie van antwoord moet worden begrepen als pleitnota. Van de zijde is van de Staat is daartegen geen bezwaar gemaakt. Op de mondelinge behandeling zijn van de zijde van de Staat pleitnotities overgelegd.
1.2.
Tijdens de zitting is vonnis bepaald op vandaag.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] wordt in de strafzaak Pulheim verdacht van betrokkenheid bij de moord op advocaat [naam advocaat] , de advocaat van de kroongetuige in het Marengo-proces. De rechtbank Amsterdam heeft [eiser] daarvoor, en voor een aantal andere feiten, bij vonnis van 15 maart 2024 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaar. Het hoger beroep is nog aanhangig. In het vonnis heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
De moord op [naam advocaat] is professioneel voorbereid. De omgevingen van zijn kantoor en zijn woning zijn wekenlang verkend. Daarbij werd gebruik gemaakt van gestolen auto’s die waren voorzien van valse kentekenplaten en die tussentijds werden ‘gesweept’ en er werd gecommuniceerd via verschillende PGP-telefoons. [verdachte] heeft zich samen met [medeverdachte 6] schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan de moord op [naam advocaat] . Door zijn handelwijze heeft hij bewust een bijdrage geleverd aan het nemen van het leven van een ander. Het is ijzingwekkend om te constateren dat [verdachte] op geen enkel moment tijdens de voorbereiding tot bezinning is gekomen, afstand van dit plan heeft genomen en medeverdachten heeft bewogen tot stoppen met hun plan. [verdachte] heeft geen enkele inzage gegeven in zijn motief om zijn medewerking te verlenen aan de voorbereidingen die uiteindelijk ten dienste stonden aan deze moord, die wat de rechtbank betreft direct verband houdt met de werkzaamheden van [naam advocaat] als raadsman van de kroongetuige in de zaak Marengo.
[verdachte] heeft zich verder samen met anderen schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling met voorbedachten rade. (…)
Ook de planning en uitvoering van dit misdrijf worden door de rechtbank als professioneel aangemerkt. De rechtbank neemt het [verdachte] kwalijk dat hij deze klus op verzoek van een ander heeft aangenomen. Hij heeft zich laten lenen voor het conflict, voor de eigenrichting van een ander, zoals dit ook bij de moord op [naam advocaat] het geval lijkt te zijn geweest. Uit de OVC-gesprekken na het feit blijkt dat er door [verdachte] lacherig wordt gedaan over wat zich heeft afgespeeld. Hij geeft er hiermee blijk van dat hij totaal geen inzicht heeft in de verwerpelijkheid van zijn gedrag. De rechtbank vindt dat buitengewoon zorgelijk en ernstig.
2.2.
In het Marengo-proces is de oom van [eiser] , [naam 1] , door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf voor onder meer het leidinggeven aan een criminele organisatie die tot doel had het plegen van liquidaties. In het vonnis wordt hij genoemd:
“de onbetwiste leider”van een criminele organisatie die
“in een periode van anderhalf jaar aan vijf mensen het leven [heeft] ontnomen. Daarnaast heeft de organisatie twee mensen geprobeerd te vermoorden en de moord op zes mensen voorbereid. Ook is een aanslag op een spyshop voorbereid, waarbij het risico dat daar mensen aanwezig waren niet als belemmering werd gezien.(…)
Hij bepaalt wie er gedood zal worden en ontziet niemand. Zijn enthousiaste reacties na een geslaagde moord zijn zonder meer schokkend.”Hij
“komt uit het dossier naar voren als een wraakzuchtig en bloeddorstig persoon. Hij toont op geen enkel moment enige compassie met zijn slachtoffers of hun nabestaanden. De rechtbank houdt er rekening mee dat hij na een eventuele invrijheidstelling opnieuw moorden zal (laten) plegen. Dat maakt dat de maatschappij maximaal tegen [ [naam 1] ] moet worden beveiligd.
2.3.
[eiser] is in de periode 2019 – 2021 gedetineerd geweest en hij heeft toen op de GVM-lijst (lijst van gedetineerden ten aanzien van wie sprake is van een vlucht- en/of maatschappelijk risico) gestaan. Aanvankelijk werd voor [eiser] de status ‘verhoogd’ aangenomen. Na het Operationeel Overleg (OO) van 9 december 2020 is de status ‘hoog’ aangenomen. Uit het verslag van het OO dat toentertijd is opgemaakt volgt dat [eiser] is geagendeerd voor het OO omdat sprake is van een liquidatiedreiging vanuit [naam 1] richting hem.
2.4.
[eiser] ’s huidige detentieperiode is aangevangen met zijn aanhouding op 21 april 2023. Hij is toen voorgedragen voor plaatsing op de GVM-lijst. De voordracht steunde op twee gronden: de c-grond ((risico op) liquidatie of bedreiging in detentie van of door de gedetineerde, en de f-grond (ongeoorloofde contacten met slachtoffers en/of media). Hij is vervolgens besproken in het OO van 10 mei 2023. Daarop is [eiser] op de GVM-lijst geplaatst met de GVM-status ‘hoog’ op de c-grond en de e-grond (ondermijning van het gezag van de directie of het personeel van de inrichting). In het betreffende verslag van het OO staat zakelijk weergegeven het volgende:
  • a) Uit de GRIP-rapporten van 2 en 3 mei 2023 blijkt dat [eiser] op basis van informatie uit het Team Criminele Inlichtingen is aangehouden op 21 april 2023 op verdenking van deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen. Volgens deze informatie is [eiser] een belangrijk persoon binnen de organisatie van [naam 1] en [naam 2] . Hij is verantwoordelijk voor het regelen van spotters en hitters, die worden ingezet bij de voorbereiding en uitvoering van een liquidatie. Hij regelt dat blokken cocaïne binnen de organisatie worden uitgedeeld. [eiser] beheert een deel van het crimineel verdiende vermogen en is volledig van alles op de hoogte. Verdachte is nog steeds verdachte in het onderzoek Pulheim (moord op advocaat [naam advocaat] ).
  • b) Blijkens informatie van de PI heeft [eiser] vanaf 21 april 2023 tot en met 2 mei 2023 in de PI Vught in alle beperkingen gezeten. Er is veel media en publieke aandacht rondom zijn aanhouding wat de orde en veiligheid ernstig kan verstoren en invloed kan hebben op zijn eigen veiligheid. Momenteel verblijven meerdere familieleden van [eiser] in detentie. In november 2022 is een anonieme melding geweest dat [naam 3] die momenteel vast zit in de PI [plaats 1] wil ontsnappen en hulp zou krijgen van [eiser] . Betrokkene gaat zijn eigen verdediging doen om te bezien hoe hij vanuit die methode zaken kan afdwingen en ondermijnen. Dit is een zware belasting voor de inrichting. Het lijkt erop dat hij van plan is zijn gedrag dat hij tijdens zijn vorige detentie ten toon spreidde voort te zetten. Gelet op de positie die hij inneemt in het CSV (criminele samenwerkingsverband) en de strafzaak Pulheim is sprake van een voorstelbare liquidatiedreiging. Daarbij heeft betrokkene geld, macht en middelen, hetgeen maakt dat ontsnappingsgevaar aannemelijk is.
2.5.
Ook na het OO van 8 november 2023 en het daarop volgende OO van 8 mei 2024 is de GVM-status ‘hoog’ gehandhaafd op de gronden c en e. In het verslag dat is opgemaakt van het opvolgende OO van 13 november 2024 staat onder meer het volgende vermeld:
“Er rust er nog steeds een dreiging op het leven van betrokkene. Zijn neef heeft hem op een dodenlijst geplaatst, waar hij nog steeds op staat. (C) Betrokkene heeft een belangrijke rol binnen het CSV van [naam 1] . Hij is binnen de criminele organisatie verantwoordelijk voor het regelen van spotters en hitters, welke ingezet worden bij de voorbereiding en uitvoering van een liquidatie.”
2.6.
De meest recente beoordeling van de GVM-status van [eiser] heeft plaatsgevonden tijdens het OO van 14 mei 2025. De selectiefunctionaris heeft de GVM-status ‘hoog’ vervolgens gehandhaafd. Aan de eerdere c-grond en e-grond is de b-grond ((vermoedens van) voortgezet crimineel handelen vanuit detentie) toegevoegd. In het OO-verslag staat onder meer het volgende vermeld:
“(…) Hij is overgeplaatst naar de PI [plaats 1] omdat hij zich gedurende langere tijd in de PI [plaats 2] ondermijnend opstelde richting personeel en de geldende regels, onder meer door het ruimschoots overschrijden van het aantal toegestane belminuten. Ook werden delen van telefoongesprekken in het Arabisch gevoerd. Betrokkene zoekt in de PI [plaats 1] ook de grenzen van de regels op en gaat er soms overheen. Op 12 december 2024 heeft de directeur van de PI [plaats 1] hem een disciplinaire straf opgelegd omdat hij zijn belminuten heeft overschreden (in totaal vier uur). Gedurende deze overschrijding heeft hij een deel van het telefoongesprek in het Arabisch gevoerd. Gelet op de positie van betrokkene binnen de criminele organisatie en de aan hem opgelegde langdurige gevangenisstraf, kan niet worden uitgesloten dat zijn (criminele) netwerk belang heeft bij zijn bevrijding uit detentie. (…)
Informatie vanuit de PI [plaats 3] (vzr: bedoeld is PI [plaats 1])
Betrokkene ondermijnt op ernstige wijze het gezag van zowel de directie als het personeel binnen de organisatie. Zijn omgangsvormen met zowel het personeel als de directie zijn problematisch en onprofessioneel. Betrokkene vertoont herhaaldelijk gedrag waarbij hij zich niet laat aanspreken op zijn houding en daden, hetgeen leidt tot verstoorde verhoudingen en een gebrek aan respect binnen de werkomgeving. Hij gaat conflicten niet uit de weg, maar lijkt eerder geneigd deze te escaleren, wat de onderlinge samenwerking en het werkklimaat negatief beïnvloedt. Dit gedrag heeft een schadelijk effect op de teamdynamiek en de algehele werksfeer. Betrokkene onderhoudt cryptisch briefcontact met een medegedetineerde gebruikmakend van bijnamen zoals ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’. Tijdens gesprekken vermijdt hij soms namen en maakt hij opmerkingen die duiden op het bewust omzeilen van toezicht, zoals ‘je weet toch’. Dit wijst mogelijk op voortgezet crimineel handelen in detentie, waarbij versluierde communicatie wordt gebruikt om monitoring te bemoeilijken. Het blijft uiterst waarschijnlijk dat er, hetzij gericht op betrokkene, hetzij vanuit betrokkene, een risico op liquidatie bestaat. Gelet op bovenstaande wordt de GVM-hoog status van betrokkene verlengd met indicaties C en E. Indicatie B (het vermoeden van VDCH) wordt toegevoegd vanwege het versluierd communiceren.”
2.7.
[eiser] heeft eerder over zijn GVM-status geprocedeerd. Bij vonnis van 8 november 2023 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank zijn de vorderingen van [eiser] die zagen op afschaling van zijn GVM-status afgewezen. Dit vonnis is door het gerechtshof Den Haag bekrachtigd bij arrest van 21 mei 2024. Ook eind december 2024 heeft [eiser] in een kort geding bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank onder meer gevorderd van de GVM-lijst te worden gehaald. De vorderingen van [eiser] zijn afgewezen bij vonnis van 10 januari 2025. Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld. Ten tijde van de behandeling van het onderhavige kort geding stond de procedure bij het gerechtshof Den Haag op de parkeerrol. De Staat heeft in die procedure om arrest gevraagd. Ten tijde van de mondelinge behandeling in dit kort geding diende het hof daarop nog te beslissen.
2.8.
Bij beslissing van de selectiefunctionaris van 10 december 2024 is [eiser] overgeplaatst naar de PI [plaats 1] . Een dag nadat [eiser] in de PI [plaats 1] is aangekomen, is aan hem een disciplinaire straf opgelegd vanwege het fors overschrijden van de toegestane belminuten (overschrijding van 3 uur en 36 minuten) na binnenkomst. Ook daarna zijn aan [eiser] veel disciplinaire straffen opgelegd vanwege het niet naleven van aan hem opgelegde toezichtsmaatregelen. Het ging onder meer om de volgende overtredingen:
  • meerdere overtredingen van de maatregel om Nederlands te spreken bij bezoek (Arabisch spreken);
  • wederom overschrijding van toegestane belminuten, waarbij ook Arabische woorden zijn gesproken, en ook is gebeld met een telefoonnummer dat niet op de screeningslijst staat vermeld;
  • weigering om op transport mee te gaan en weigering mee te werken aan het ontdoen van kleding met het oog op de visitatie;
  • weigering mee te werken aan teruggave van het ter inzage gegeven pendossier, en de weigering hierover met de directeur te communiceren;
  • weigering mee te werken aan een urinecontrole.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert na wijziging van eis - zakelijk weergegeven - , dat de voorzieningenrechter bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • primair: [eiser] niet-ontvankelijk verklaart in de procedure;
  • subsidiair: de beslissing tot plaatsing op de GVM-lijst integraal toetst, ook aan de eisen die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (abbb) stellen aan een dergelijk besluit;
  • de Staat opdraagt de b-grond te verwijderen c.q. niet langer aan te nemen;
  • de Staat opdraagt de c-grond te verwijderen c.q. niet langer aan te nemen;
  • de Staat opdraagt de e-grond te verwijderen c.q. niet langer aan te nemen;
  • de Staat veroordeelt [eiser] met onmiddellijke ingang te verwijderen van de GVM-lijst, althans de Staat veroordeelt [eiser] met onmiddellijke ingang af te schalen van ‘hoog’ naar ‘verhoogd’;
  • een en ander op straffe van een dwangsom van € 50.000,- per dag;
met veroordeling van de Staat in de kosten van de procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan.
Primair dient [eiser] niet-ontvankelijk verklaard te worden omdat de kwestie thuishoort bij de bestuursrechter, waar een goede integrale beoordeling kan plaatsvinden. Subsidiair geldt dat de voorzieningenrechter zelf de beslissing van de selectiefunctionaris tot plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst volledig moet toetsen en naast de eisen moet leggen die de Awb en de Abbb aan dergelijke besluiten stelt. Meer subsidiair geldt dat de afzonderlijk aangenomen gronden (b, c en e) de plaatsing van [eiser] op de GVM-lijst in de categorie ‘hoog’ niet kunnen dragen, zodat [eiser] van de GVM-lijst verwijderd moet worden, althans dat hij van de status ‘hoog’ moet worden afgeschaald naar ‘verhoogd’. Meer specifiek voert [eiser] aan dat de gestelde vermoedens van voortgezet crimineel handelen vanuit detentie niet aangenomen kunnen worden omdat niet gebleken is dat zijn gedrag ook maar op enigerlei wijze direct of indirect gevolgen heeft gehad buiten de penitentiaire inrichting. Van versluierde communicatie is niet gebleken. Ten aanzien van de aangenomen c-grond geldt dat ten onrechte is aangenomen dat [eiser] het risico loopt dat hij geliquideerd wordt. Een oordeel over de betrouwbaarheid van de oude TCI-informatie die ten grondslag heeft gelegen aan het GRIP-rapport van 26 november 2020 kan niet worden gegeven. Er is niet gebleken van een liquidatiedreiging. Zou daarvan sprake zijn geweest, dan valt ook niet te verklaren waarom voorafgaand aan de hervatting van zijn detentie in 2023 niet gebleken is van een concrete dreiging. Voor wat betreft de aangenomen e-grond geldt dat er een incident is geweest voor wat betreft forse overschrijding van belminuten, maar dat is eenmalig geweest, waarbij verder nog geldt dat bij binnenkomst in de PI [plaats 1] voor [eiser] onduidelijk was welke regels golden. Verder is nooit gebleken, ook niet na vertaling van de gesprekken, dat [eiser] in het Arabisch een versluierde boodschap had doorgegeven of per brief onjuist heeft gecommuniceerd.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

vordering tot niet-ontvankelijkverklaring
4.1.
[eiser] heeft in zijn schriftelijk stuk ‘Reactie op de Conclusie van Antwoord van de Staat’ aangevoerd, dat hij primair niet-ontvankelijk verklaard moet worden in deze procedure, omdat de kwestie beoordeeld moet worden door de bestuursrechter. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren. [eiser] beoogt dat hij wordt verwijderd van de GVM-lijst, althans dat hij wordt afgeschaald van ‘hoog’ naar ‘verhoogd’. Anders dan [eiser] heeft bepleit volgt uit vaste jurisprudentie dat de voorzieningenrechter zich hierover kan uitspreken als burgerlijke rechter, omdat tegen de beslissing om een gedetineerde op de GVM-lijst te plaatsen als zodanig geen andere met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open staat, zodat de burgerlijke rechter als ‘restrechter’ fungeert (vergelijk: ECLI:NL:GHDHA:2025:1062 r.o. 6.6). Dat heeft [eiser] overigens ook met zoveel woorden in zijn dagvaarding onder 2.1. erkend. Voor zover [eiser] meent dat de beslissing om een gedetineerde op de GVM-lijst te plaatsen kwalificeert als een besluit in de zin van de Awb, zodat om die reden eigenlijk de bestuursrechter zou moeten fungeren als de rechter die oordeelt over de GVM-status van een gedetineerde, kan die stelling hem niet baten. [eiser] heeft er zelf terecht op gewezen dat uit artikel 1:6 Awb volgt dat de Awb niet van toepassing is op de beslissing tot plaatsing op de GVM-lijst.
marginale toetsing
4.2.
Evenmin volgt de voorzieningenrechter [eiser] in zijn subsidiaire vordering, die strekt tot volledige (in plaats van marginale) toetsing van de beslissing van de selectiefunctionaris om hem op de GVM-lijst te handhaven. [eiser] heeft bepleit dat deze beslissing en de bijbehorende gronden volledig moeten worden getoetst aan de Awb en de abbb. Volgens vaste jurisprudentie dient de voorzieningenrechter echter slechts te beoordelen of de selectiefunctionaris in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen, met andere woorden of sprake is van een redelijkerwijs verdedigbare risico-inschatting door de selectiefunctionaris, die is genomen na bespreking in het OO. Het gaat daarbij dus om de zogenaamde marginale toetsing.
4.3.
De voorzieningenrechter tekent daarbij aan dat het bij de betreffende risico-inschatting niet gaat om strafrechtelijk bewijs van strafbare feiten, maar dat bij de afweging ook gebruik mag worden gemaakt van ‘zachte’ informatie, zoals TCI-meldingen (ECLI:NL:GHDHA:2024:780, r.o. 6.5). Dat strookt met het feit dat ook
vermoedensvan voortgezet crimineel handelen voldoende kunnen zijn om te komen tot een GVM-status. Het besluit tot het verlenen van een GVM-status is, anders dan [eiser] stelt, ook geen strafrechtelijke sanctie op basis van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 EVRM. De feitelijke maatregelen die de directeur van een PI neemt na kennisname van de GVM-status van een gedetineerde zijn dat evenmin. Dat zijn slechts maatregelen die de veiligheid en orde moeten waarborgen en die maatregelen kunnen bovendien per gedetineerde verschillen, zelfs bij eenzelfde GVM-status. De stelling van [eiser] dat een directeur verplicht is maatregelen direct te laten vallen indien de GVM-status van een gedetineerde of de daartoe gehanteerde gronden wijzigen is dan ook niet juist. Het is en blijft de verantwoordelijkheid van de directeur van de PI om na kennisname van de GVM-status van een gedetineerde op basis van zijn eigen inschatting van de risico’s gepaste maatregelen te treffen. De daadwerkelijk opgelegde maatregelen kunnen vervolgens desgewenst in een bestuursrechtelijke rechtsgang door de gedetineerde worden aangevochten. Daarmee zijn de rechten van gedetineerden met een GVM-status, in dit geval [eiser] , voldoende gewaarborgd.
beoordeling van de GVM-status ‘hoog’ en de gehanteerde gronden
4.4.
De marginale toetsing door de voorzieningenrechter leidt tot het oordeel dat de selectiefunctionaris in dit geval in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat plaatsing op de GVM-lijst ‘hoog’ gehandhaafd moet blijven. Voor het nog langer hanteren van de b-grond bestaat momenteel naar voorlopig oordeel echter onvoldoende aanleiding. Dit oordeel zal hierna worden toegelicht.
4.5.
Plaatsing van gedetineerden op de GVM-lijst is geregeld in de circulaire Gedetineerden met een vlucht- en/of maatschappelijk risico van 8 juli 2021 (hierna: de Circulaire). Hierin is onder meer het volgende bepaald. De beslissing om een gedetineerde op de GVM-lijst te plaatsen en welk risicoprofiel wordt toegepast, wordt namens de Minister genomen door de selectiefunctionaris, nadat de gedetineerde is besproken in het OO en naar aanleiding daarvan advies is uitgebracht. Het OO is een landelijk samenwerkingsverband van de bij het gevangeniswezen betrokken partijen (zoals een selectiefunctionaris, een directeur van een PI, iemand van het Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP) en vertegenwoordigers van het Landelijk Parket/OM) dat de gevaarzetting ten aanzien van gedetineerden in kaart brengt en adviseert over de categorie van de dreiging verhoogd, hoog of extreem. De beoordeling vindt plaats volgens de in de Circulaire vermelde criteria. Elke gedetineerde op de GVM-lijst wordt na zes maanden opnieuw in het OO besproken, of eerder indien daartoe aanleiding bestaat. Voor gedetineerden in de categorie ‘verhoogd’ geldt dat zij een dusdanige dreiging vormen voor de orde en veiligheid van de inrichting dat zij middels het OO gemonitord moeten worden maar geplaatst kunnen worden in elke PI met een normaal beveiligingsniveau. Voor gedetineerden in de categorie ‘hoog’ geldt dat zij een dusdanige dreiging vormen voor de orde en veiligheid van de inrichting dat zij middels het OO gemonitord moeten worden en in een van de GVM-hoog PI’s worden geplaatst. Bij het indelen in deze categorieën geldt dat het OO een inschatting maakt van de kans op en de impact van de dreigingen met betrekking tot de GVM-criteria.
4.6.
[eiser] heeft allereerst bepleit dat alle gronden die aan zijn GVM-status ‘hoog’ ten grondslag zijn gelegd door de voorzieningenrechter separaat getoetst moeten worden. Hij meent dat de Staat ten onrechte heeft aangevoerd dat al bij het slagen van een enkele grond die de GVM-status ‘hoog’ rechtvaardigt, de beoordeling van de overige gronden achterwege kan blijven. [eiser] voert aan dat extra gronden (mogelijk) tot extra maatregelen van de directeur kunnen leiden, zodat hij reeds daarom een belang heeft bij toetsing van alle drie de gronden. Het wegvallen van een of meer gronden zou volgens hem (kunnen) leiden tot een verlichting van de daaraan specifiek gekoppelde maatregel(en). De voorzieningenrechter meent dat [eiser] voorshands voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een zekere correlatie bestaat, althans kan bestaan, tussen de aangenomen gronden (in dit geval dus de b, c en e-grond) en de vervolgens daaraan gelieerde maatregelen van de directeur. Uit de brief van 20 mei 2025 waarin door de directeur van de PI aan [eiser] de opgelegde maatregelen zijn gecommuniceerd volgt weliswaar dat voor de meeste opgelegde maatregelen twee gronden worden aangevoerd, maar op voorhand kan niet worden uitgesloten dat bij het wegvallen van een grond de resterende grond de maatregel niet (ten volle) meer kan dragen. Daarmee heeft [eiser] naar voorlopig oordeel voldoende belang bij de marginale toetsing van alle drie de gronden. De voorzieningenrechter zal daartoe hierna overgaan.
4.7.
Ten aanzien van de b-grond ((vermoedens van) voortgezet crimineel handelen in detentie) geldt dat uit de verslaglegging van het OO volgt dat [eiser] wordt verweten dat hij gebruik heeft gemaakt van versluierd taalgebruik. Dit zou zich zowel in briefcontact hebben voorgedaan als in gesprekken met een medegedetineerde. Als voorbeelden van het cryptisch briefcontact vermeldt het verslag van het OO dat [eiser] bij een medegedetineerde gebruik maakt van bijnamen zoals ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’. Ook zou [eiser] namen ontwijken en toezicht willen ontwijken door opmerkingen te gebruiken als ‘je weet toch’. [eiser] heeft aangevoerd dat van cryptisch briefcontact en versluierd taalgebruik geen sprake is. Zo wijst volgens [eiser] de gebruikte naam ‘ [bijnaam 1] ’ op de eerste twee lettergrepen van de voor hem moeilijk uit te spreken achternaam van zijn medegedetineerde. Dat [eiser] de groeten zou hebben gedaan aan de ‘ [bijnaam 2] ’ duidt volgens hem evenmin op cryptisch contact. De voorzieningenrechter volgt [eiser] hierin. Hoewel versluierd taalgebruik onder omstandigheden voor de selectiefunctionaris aanleiding kan zijn om daaruit een vermoeden te ontlenen van betrokkenheid bij voortgezet crimineel handelen vanuit de gevangenis, geldt dat de in dit geval aangehaalde voorbeelden hiervoor naar voorlopig oordeel onvoldoende aanknopingspunten bieden. De (bij)namen ‘ [bijnaam 1] ’ en ‘ [bijnaam 2] ’ kunnen (mede in het licht van de door [eiser] daarop gegeven toelichting) zonder nadere onderbouwing vanuit het OO niet als cryptisch briefcontact of versluierd taalgebruik worden aangemerkt dat duidt op voortgezet crimineel handelen. In dat kader heeft [eiser] terecht naar voren gebracht dat hem niet is gebleken dat er een brief door de PI is tegengehouden, wat wel voor de hand zou hebben gelegen als er daadwerkelijk binnen de PI zorgen zouden bestaan over de inhoud van gevoerde correspondentie. Dat [eiser] in gesprekken met medegedetineerden namen zou hebben ontweken en opmerkingen zou hebben gemaakt als ‘je weet toch’ is zonder enige nadere toelichting van de context waarin deze uitspraken zijn gedaan evenmin voldoende grond voor een vermoeden van voortgezet crimineel handelen in detentie. Het verweer van [eiser] tegen de toegevoegde b-grond slaagt dan ook. De voorzieningenrechter zal daarom bepalen dat deze grond zonder nadere (adequate) toelichting tot aan een volgende gemotiveerde beslissing van de selectiefunctionaris niet langer gehanteerd mag worden.
4.8.
Ten aanzien van de c-grond (liquidatiedreiging) geldt dat [eiser] heeft aangevoerd dat niet aangenomen kan worden dat van hem een dreiging uitgaat, en evenmin dat hij zelf het risico loopt slachtoffer te worden van liquidatie. [eiser] voert daartoe aan dat de informatie waarop de selectiefunctionaris zich heeft gebaseerd inmiddels vijf jaar oud is en daarmee niet meer voldoet aan de eis van actualiteit. Ook meent [eiser] dat sprake is van inconsistenties als het gaat om de motivering van deze grond. Zo wordt enerzijds aangenomen dat [eiser] onderdeel is van de criminele organisatie van [naam 1] en [naam 2] , terwijl anderzijds wordt aangenomen dat [naam 1] het op zijn leven zou hebben voorzien. Ook is aangevoerd dat de liquidatiedreiging is gebaseerd op GRIP-informatie uit 2020, terwijl [eiser] tussen 2021 en 2023 niet gedetineerd is geweest en er in die periode niet gebleken is van een dreiging. Daarbij heeft [eiser] zich beroepen op een schriftelijke verklaring van [naam 1] van 6 augustus 2024 waarin staat dat er geen reden is te veronderstellen dat hij op enigerlei wijze een wrok koestert jegens [eiser] . De Staat heeft van zijn kant naar voren gebracht dat de selectiefunctionaris in redelijkheid tot het aannemen en handhaven van de c-grond heeft kunnen komen. De voorzieningenrechter volgt de Staat hierin en sluit in de kern aan bij de overwegingen van het gerechtshof Den Haag ter zake in het arrest van 21 mei 2024 en de overwegingen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 10 januari 2025.
4.9.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat een liquidatiedreiging zoals aangehaald in het GRIP-rapport uit 2020 een goede reden was om [eiser] op de GVM-lijst te plaatsen, en dat dat ook nu nog voldoende reden is om hem daar op te houden. [eiser] heeft zich immers langdurig in een uiterst crimineel circuit bewogen. Ten aanzien van gedetineerden die actief zijn (geweest) in de georganiseerde misdaad, en zeker ten aanzien van gedetineerden die zelf betrokken zijn geweest bij de voorbereiding of uitvoering van liquidaties, wordt een latent liquidatierisico aangenomen. In het circuit van [eiser] zijn liquidaties een veel voorkomende methode gebleken om af te rekenen met anderen. Zo is [naam 1] in het Marengo-proces veroordeeld voor een levenslange gevangenisstraf voor, kort gezegd, het leidinggeven aan een criminele organisatie die tot doel had het plegen van liquidaties. [naam 3] aan wie [eiser] is gelinkt, is veroordeeld voor betrokkenheid bij meerdere liquidaties. [eiser] zelf is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 26 jaar voor de betrokkenheid bij de liquidatie van [naam advocaat] , de advocaat van de kroongetuige in het Marengo-proces.
4.10.
Dat er in de zes maanden voorafgaand aan de laatste beslissing van de selectiefunctionaris geen aanvullende informatie naar boven is gekomen die het bestaan van de eerder genoemde liquidatiedreiging bevestigt, maakt niet dat het liquidatiegevaar daarom niet langer zou bestaan en evenmin dat die niet langer door de selectiefunctionaris aangenomen zou mogen worden. Ook na het verstrijken van een lange tijd kan in het criminele milieu immers wraak worden genomen. De veiligheid van [eiser] blijft daarmee voortdurend in het geding. De omstandigheid dat hij in een periode tussen 2021 en 2023 niet gedetineerd is geweest en dat er zich toen naar zijn zeggen geen dreiging heeft voorgedaan, rechtvaardigt geen opheffing van grond c. Het is voor de selectiefunctionaris niet vast te stellen of zich toentertijd inderdaad geen dreiging heeft voorgedaan, en evenmin valt uit te sluiten dat [eiser] zelf toen actie heeft ondernomen om de risico’s te verkleinen. Ook de schriftelijke verklaring van [naam 1] is geen reden voor opheffing van de c-grond. De enkele ontkenning van een persoon van wie verondersteld wordt dat hij plannen zou hebben om een ander te laten vermoorden, kan een liquidatiedreiging niet terzijde schuiven. Die verklaring kan immers zonder consequenties worden gegeven nu [naam 1] langdurig gedetineerd is, terwijl de risico’s voor [eiser] juist kunnen toenemen als op die verklaring zou worden afgegaan. Dat [eiser] tot het crimineel samenwerkingsverband van [naam 1] wordt gerekend, staat er ook niet aan in de weg dat de verhouding tussen hen ernstig verstoord kan zijn geraakt met alle ongewenste gevolgen van dien. Tot slot geldt dat niet van belang is dat de aangehaalde dreiging uit 2020 niet expliciet zag op het risico op liquidatie
in detentie. De op grond van een GVM-status genomen maatregelen beogen immers mede bescherming te bieden tegen een dreiging van buitenaf die zich vervolgens ook binnen detentie zou kunnen verwezenlijken. Daarbij heeft de Staat er terecht op gewezen dat het geregeld voorkomt dat gedetineerden in de PI (al dan niet in opdracht) worden aangevallen door medegedetineerden. Het voorgaande leidt ertoe dat er geen aanleiding is de Staat op te dragen de c-grond niet langer aan te nemen.
4.11.
Ook de vordering om de Staat op te dragen de e-grond niet langer aan te nemen slaagt niet. [eiser] heeft naar voorlopig oordeel onvoldoende onderbouwd dat geen sprake is van ondermijning van het gezag binnen de PI. De Staat heeft er van zijn kant terecht op gewezen dat [eiser] juist vanwege ondermijnend gedrag is overgeplaatst van [plaats 2] naar [plaats 1] . Vervolgens is hem ook in [plaats 1] een aanzienlijk aantal disciplinaire straffen opgelegd. Daarbij ging het om overschrijding van belminuten, overtredingen van de maatregel om alleen Nederlands te spreken bij bezoek en weigeringen om noodzakelijke medewerking te verlenen aan het personeel van de PI waardoor zij in de uitvoering van hun taken zijn belemmerd. Deze feiten, in onderlinge samenhang beschouwd, maken dat de selectiefunctionaris in redelijkheid heeft kunnen beslissen tot het aannemen van de e-grond. De voorzieningenrechter tekent voor de goede orde nog aan dat ook als de eerste grote overschrijding van de belminuten (bij binnenkomst in de PI [plaats 1] ) buiten beschouwing wordt gelaten, er door de Staat voldoende is aangevoerd om te concluderen dat de selectiefunctionaris in redelijkheid heeft mogen oordelen dat nog altijd sprake is van ondermijning van het gezag van de directeur en het personeel. Dat [eiser] heeft aangevoerd dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij misbruik maakt van zijn rechten door het voeren van vele procedures maakt het oordeel niet anders. Niet is gebleken dat het voeren van formele procedures naar aanleiding van door de directeur opgelegde maatregelen ten grondslag is gelegd aan de e-grond. Er zijn bovendien voldoende andere feiten voorhanden die het oordeel van de selectiefunctionaris dat de e-grond van toepassing is kunnen dragen. Daarmee blijven de b-grond en de e-grond dus in stand. Die gronden kunnen ieder voor zich en in samenhang bezien de beslissing om voor [eiser] de status ‘hoog’ te handhaven dragen.
4.12.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] om hem niet-ontvankelijk te verklaren en de vorderingen die zien op de opheffing (of afschaling) van zijn GVM-status zullen worden afgewezen. De voorzieningenrechter zal uitsluitend bepalen dat de Staat de b-grond zonder nadere onderbouwing niet langer mag handhaven. Zoals gezegd zal die beslissing de GVM-status ‘hoog’ van [eiser] niet aantasten, maar kan vooralsnog niet geheel uitgesloten worden dat dit toch consequenties zal hebben voor de oplegging van bepaalde maatregelen door de directeur. Indien [eiser] meent dat hem ten onrechte bij voortduring bepaalde maatregelen worden opgelegd staat voor hem de weg naar de beklagrechter open. Aan de beslissing om de Staat op te dragen de b-grond niet langer te handhaven zal geen dwangsom worden verbonden, nu de Staat vonnissen van de voorzieningenrechter pleegt na te komen.
4.13.
[eiser] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De voorzieningenrechter ziet in dit geval geen aanleiding om daarvan af te wijken. [eiser] wordt daardoor ook niet belemmerd in zijn toegang tot de rechter. Hij procedeert immers zelf op toevoeging. Het huidige gebrek aan inkomsten kan ook geen reden zijn voor verlegging van de proceskosten naar de Staat. Daargelaten dat niet valt uit te sluiten dat [eiser] nu of in de toekomst wel beschikt over vermogen waardoor hij deze schuld kan voldoen, brengt het gestelde gebrek aan inkomsten op dit moment geen nadeel toe aan [eiser] , maar veeleer aan de Staat, nu op de Staat het verhaalsrisico rust. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten € 178,00 (plus de verhoging zoals vermeld in de
beslissing)
Totaal € 1.999,00
4.14.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
bepaalt dat de b-grond zonder nadere (adequate) toelichting tot aan een volgende gemotiveerde beslissing van de selectiefunctionaris niet langer gehanteerd mag worden;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.3.
veroordeelt [eiser] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2025.
ddg