ECLI:NL:RBDHA:2025:18522

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.39154
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen het niet in behandeling nemen van een asielaanvraag op basis van de Dublinverordening

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 2 oktober 2025, wordt het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van zijn asielaanvraag beoordeeld. De minister van Asiel en Migratie had de aanvraag op 18 augustus 2025 afgewezen, met het argument dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025 behandeld, waarbij zowel de eiser als de gemachtigden van de eiser en de minister aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister terecht gebruik heeft gemaakt van een niet-registertolk tijdens het aanmeldgehoor, omdat er sprake was van spoed en de minister dit schriftelijk heeft vastgelegd. Eiser betoogde dat hij niet voldoende was geïnformeerd en dat zijn kwetsbare positie als Ahmadi-moslim niet voldoende was meegewogen. De rechtbank oordeelt echter dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in zijn belangen is geschaad door het gebruik van de niet-registertolk.

Daarnaast wordt het interstatelijk vertrouwensbeginsel besproken. Eiser stelt dat Duitsland niet voldoet aan zijn internationale verplichtingen, maar de rechtbank oordeelt dat eiser niet heeft aangetoond dat er sprake is van tekortkomingen in de asielprocedure in Duitsland. De rechtbank concludeert dat de minister niet ten onrechte heeft nagelaten om artikel 17 van de Dublinverordening toe te passen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er bijzondere, individuele omstandigheden zijn die een overdracht aan Duitsland onevenredig hard zouden maken. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor het besluit van de minister in stand blijft en eiser geen proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.39154

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiser], v-nummer: [nummer], eiser

(gemachtigde: mr. M.O. Wattilete),
en

de minister van Asiel en Migratie,

(gemachtigde: mr. Ö. Sari).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het niet in behandeling nemen van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De minister heeft de aanvraag met het bestreden besluit van 18 augustus 2025 niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag.
1.1.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2025, samen met de zaak NL25.39155, op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het niet in behandeling nemen van de asielaanvraag van eiser. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt en het niet in behandeling nemen van zijn aanvraag in stand blijft. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
4. De Europese Unie heeft gezamenlijke regelgeving over het in behandeling nemen van asielaanvragen. Die staat in de Dublinverordening. Op grond van de Dublinverordening neemt de minister een asielaanvraag niet in behandeling als is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. [1] In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
Heeft de minister gebruik mogen maken van een niet-registertolk tijdens het aanmeldgehoor Dublin?
5. Eiser betoogt dat de minister niet voldoende heeft gemotiveerd waarom hij tijdens het aanmeldgehoor Dublin gebruik heeft gemaakt van een niet-registertolk. De minister heeft onvoldoende onderbouwd hoe vaak is geprobeerd om een registertolk te vinden. Ook heeft de minister ten onrechte geen onderzoek gedaan naar een moment waarop het gehoor wel had kunnen plaatsvinden met een registertolk. Hierdoor is niet voldaan aan de strenge motiveringseisen die gevolgd moeten worden wanneer wordt afgeweken van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). Eiser betoogt dat hij tijdens het gehoor heeft verklaard dat hij niet kan lezen. De minister heeft er daarom niet op mogen vertrouwen dat eiser voldoende was geïnformeerd door het uitreiken van een brochure. Eiser betoogt verder dat het in zijn geval niet gaat om een ‘reguliere Dublin zaak’, omdat hij een Ahmadi-moslim is en daardoor extra kwetsbaar is voor vervolging. Om die reden had de minister extra zorgvuldig moeten zijn en gebruik moeten maken van een registertolk.
5.1.
Artikel 28 van de Wbtv luidt:
“1. De volgende diensten en instanties maken in het kader van het strafrecht en het vreemdelingenrecht uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers:
a. […]
d. de Immigratie- en Naturalisatiedienst;
e. […]
3. In afwijking van het eerste en tweede lid kan gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is of van een vertaler die geen beëdigde vertaler is indien wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is of indien het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat.
4. Indien van het eerste of tweede lid wordt afgeweken wordt dit met redenen omkleed schriftelijk vastgelegd. Ingeval geen sprake is van spoedeisende inzet van een tolk of vertaler, dient deze voorafgaand aan zijn inzet een recente verklaring omtrent het gedrag dan wel een integriteitsverklaring over te leggen. Indien het vanwege de spoedeisendheid niet mogelijk is voorafgaand aan de inzet een verklaring omtrent het gedrag over te leggen geschiedt dit na de inzet. De artikelen 29 en 32 zijn van overeenkomstige toepassing op een tolk of vertaler als bedoeld in het derde lid.”
5.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat hij gebruik heeft mogen maken van een niet-registertolk bij het aanmeldgehoor van eiser. Uit de aard en termijnen van de Dublinprocedure volgt dat is voldaan aan de voorwaarde van vereiste spoed zoals bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv, waardoor de minister gebruik mocht maken van een niet-registertolk. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) stelt artikel 28, derde en vierde lid, van de Wbtv aan de motivering geen andere eis dan dat de minister de reden voor het gebruikmaken van een niet-registertolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden één van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. [2] De minister heeft zowel in het gehoor van 23 juli 2025 als in het bestreden besluit schriftelijk vastgelegd dat gebruik is gemaakt van een niet-registertolk, omdat niet tijdig een registertolk Punjabi of Urdu beschikbaar was. Hiermee heeft de minister voldaan aan de motiveringsplicht die artikel 28, vierde lid, van de Wbtv stelt. Ook het betoog van eiser over de aan hem uitgereikte informatiefolder slaagt niet. Zoals de minister terecht op de zitting heeft gesteld is de informatie uit de folder ook mondeling aan eiser medegedeeld tijdens het aanmeldgehoor, waardoor de informatie tot eiser is gekomen.
5.3.
De rechtbank hecht er aan ten overvloede nog op te merken dat niet is gebleken dat eiser de niet-registertolk niet heeft kunnen verstaan of zijn verhaal onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen. Eiser geeft in het begin van het aanmeldgehoor aan dat hij de tolk goed kan verstaan en aan het einde van het aanmeldgehoor geeft eiser aan dat hij de tolk heeft begrepen. Het is ook om die reden niet gebleken dat eiser in zijn belangen is geschaad.
Mag de minister ten aanzien van Duitsland uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel?
6. Eiser betoogt dat de minister ten aanzien van Duitsland niet langer mag uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Met betrekking tot Ahmadi’s bestaan concrete aanwijzingen dat Duitsland zich niet houdt aan zijn internationale verplichtingen. Dit resulteert in gevallen waarin Ahmadi-moslims zijn uitgezet naar Pakistan. De minister is in het besluit onvoldoende ingegaan op het feit dat eiser Ahmadi is. Ook heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom eiser daardoor bij terugkeer naar Duitsland geen risico loopt om te worden uitgezet naar Pakistan. Eiser voert aan dat het feit dat hij Ahmadi is maakt dat hij in Pakistan niet veilig is. De asielaanvraag van eiser in Duitsland is afgewezen, waardoor er een reële kans bestaat dat eiser wordt uitgezet naar Pakistan.
6.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister mag voor Duitsland in beginsel uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank verwijst in dit kader naar vaste rechtspraak van de Afdeling. [3] Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer kan worden uitgegaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser is hier niet in geslaagd. Uit de door eiser aangehaalde artikelen blijkt niet dat Duitsland zijn verplichtingen die voortvloeien uit het Vluchtelingenverdrag, het EVRM of het Handvest niet naleeft. Ook zien de door eiser aangehaalde bronnen niet op de positie van Dublinclaimanten. Hieruit blijkt dan ook niet dat eiser bij terugkeer naar Duitsland terecht zal komen in een situatie die de bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid, zoals beschreven in het arrest Jawo, zal halen. [4] Ten aanzien van het betoog van eiser dat hij door Duitsland zal worden teruggestuurd naar Pakistan, oordeelt de rechtbank dat een verschil in beschermingsbeleid niet relevant is bij de toets van de rechtmatigheid van het overdrachtsbesluit. Hierbij verwijst de rechtbank naar de uitspraak van het Hof van Justitie van 30 november 2023 [5] en van de Afdeling. [6] De autoriteiten in Duitsland hebben door middel van het claimakkoord gegarandeerd dat de asielaanvraag van eiser in behandeling wordt genomen. Bij voorkomende problemen in Duitsland kan eiser zich richten tot de (hogere) autoriteiten in Duitsland. Uit de verklaringen van eiser is niet gebleken dat hij heeft geprobeerd te klagen bij de autoriteiten in Duitsland. Daardoor is niet gebleken dat de autoriteiten in Duitsland eiser niet zouden willen helpen.
Heeft de minister ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening?
7. Eiser betoogt dat de minister ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Dit had de minister, gelet op de bijzondere individuele omstandigheden van eiser, wel moeten doen. Eiser voert aan dat de bijzondere feiten en individuele omstandigheden die in zijn geval spelen maken dat een overdracht aan Duitsland getuigt van onevenredige hardheid. Eiser voert in dit kader aan dat hij door Duitsland zal worden teruggestuurd naar Pakistan. Eiser betoogt dat mede-Ahmadi’s problemen hebben gekregen nadat ze door Duitsland waren uitgezet.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De minister geeft onder meer toepassing aan artikel 17 van de Dublinverordening als bijzondere, individuele omstandigheden maken dat de overdracht van een vreemdeling van onevenredige hardheid getuigt. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat hij geen toepassing hoeft te geven aan artikel 17 van de Dublinverordening. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat in zijn geval sprake is van bijzondere, individuele omstandigheden. Eiser is hier niet in geslaagd. Ook zijn de omstandigheden die eiser heeft aangevoerd al betrokken bij de vraag of Duitsland zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Hierbij verwijst de rechtbank naar vaste rechtspraak van de Afdeling, waaruit volgt dat hiervoor verwezen mag worden naar wat de minister eerder bij de behandeling van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft overwogen. [7]

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E. Brokke, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen 1 week na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Dit staat ook in artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000.
2.ABRvS 17 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA0625.
3.ABRvS 14 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:588.
4.Hof van Justitie van 19 maart 2019, ECLI:EU:C:2019:2018 (Jawo).
5.Hof van Justitie van 30 november 2023, ECLI:EU:C:2023:934.
6.ABRvS 12 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2359.
7.ABRvS 25 februari 2025, ECLI:NL:RVS:2025:717.