ECLI:NL:RBDHA:2025:18532

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
NL24.51622
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf als familie- of gezinslid op basis van artikel 8 EVRM

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 3 oktober 2025 wordt het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid beoordeeld. Eiseres, de moeder van referent, heeft de Syrische nationaliteit en wil bij haar zoon verblijven. De minister van Asiel en Migratie heeft de aanvraag afgewezen op basis van het ontbreken van bijkomende elementen van afhankelijkheid en hechte persoonlijke banden tussen eiseres en referent, alsook tussen eiseres en de minderjarige kinderen van referent. De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 behandeld, waarbij referent en de gemachtigden van beide partijen aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Eiseres heeft niet aangetoond dat haar afhankelijkheid van referent uitzonderlijk is, en de minister heeft terecht opgemerkt dat de emotionele en financiële afhankelijkheid niet voldoende zijn om een uitzonderlijke situatie aan te nemen. De rechtbank oordeelt dat de minister ook niet ten onrechte heeft gesteld dat er geen hechte persoonlijke banden bestaan tussen eiseres en de minderjarige kinderen van referent. De rechtbank wijst erop dat de minister bij zijn beoordeling de culturele context en de feitelijke omstandigheden heeft meegewogen.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Eiseres krijgt geen gelijk en er is geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL24.51622

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 oktober 2025 in de zaak tussen

[eiseres], v-nummer: [nummer], eiseres

(gemachtigde: mr. M.J. Verwers),
en

de minister van Asiel en Migratie

(gemachtigde: mr. K. Jansen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) als familie- of gezinslid bij [naam referent] (referent).
1.1.
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 26 april 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 27 november 2024 op het bezwaar van eiseres is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 4 juni 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: referent, de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
Het beroep is ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel is gekomen en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Totstandkoming van het besluit
3. Referent heeft op 12 juli 2023 de aanvraag voor eiseres ingediend. Eiseres is de moeder van referent. Zij hebben beiden de Syrische nationaliteit. Eiseres wil bij referent verblijven als familie- of gezinslid op grond van artikel 8 van het EVRM.
3.1.
De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat tussen eiseres en referent niet is gebleken van bijkomende elementen van afhankelijkheid en tussen eiseres en de minderjarige kinderen van referent – dat zijn de kleinkinderen van eiseres – niet is gebleken van hechte persoonlijke banden. Er is volgens de minister daarom geen sprake van familie- of gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Met het bestreden besluit is de minister bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Hiertegen heeft referent namens eiseres beroep ingesteld.
Beoordelingskader
4. Tussen partijen is in geschil of de minister zich voldoende gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt stelt dat
tussen eiseres en referentgeen sprake is van ‘further elements of dependancy, involving more than the normal emotional ties’ (bijkomende elementen van afhankelijkheid). Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan pas dan worden gesproken van beschermenswaardig familie- of gezinsleven tussen ouders en meerderjarige kinderen. Uit vaste rechtspraak van het EHRM volgt dat de vraag of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid feitelijk van aard is en dat de beantwoording daarvan afhankelijk is van het daadwerkelijk bestaan van hechte persoonlijke banden. [1] Het EHRM heeft in verschillende arresten factoren aangewezen die relevant kunnen zijn bij de vraag of hiervan sprake is. Van belang is of de familieleden hebben samengewoond, [2] de mate van financiële afhankelijkheid, [3] de mate van emotionele afhankelijkheid, [4] de medische omstandigheden, [5] de banden met het land van herkomst en of de gezinsleden in het land van herkomst behoorden tot hetzelfde gezin. [6] Uit uitspraken van het EHRM [7] blijkt verder dat de minister bij de beoordeling zwaarwegend, maar niet doorslaggevend, gewicht mag toekennen aan het antwoord op de vraag of er een reële mogelijkheid bestaat dat ook andere familieleden of derden de door het afhankelijke familielid benodigde zorg geven.
4.1.
Tussen partijen is daarnaast in geschil of de minister zich voldoende gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt stelt dat
tussen eiseres en de minderjarige kinderen van referenthechte persoonlijke banden bestaan die maken dat tussen hen sprake is van familie- of gezinsleven. [8] Over de relatie tussen een grootouder en kleinkind heeft het EHRM overwogen dat deze onder normale omstandigheden naar haar aard verschilt van die van een ouder en minderjarig kind en daarom in het algemeen aanleiding geeft voor een mindere mate van bescherming. [9] Bij deze beoordeling dient de minister de banden van een grootouder met een kleinkind, zoals die zijn gevormd door de feitelijke omstandigheden, te betrekken.
Is tussen eiseres en referent sprake van bijkomende elementen van afhankelijkheid?
5. Eiseres betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen haar en referent geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. In de eerste plaats voert eiseres daartoe aan dat de minister onvoldoende heeft onderkend dat zij en referent hebben samengewoond van zijn geboorte tot hij is gevlucht. Daarbij gaat de minister er ten onrechte van uit dat het in de Syrische cultuur gebruikelijk is dat men na een huwelijk en stichten van een gezin met elkaar blijft samenwonen. In de tweede plaats voert eiseres aan dat de minister onvoldoende heeft onderkend dat zij volledig afhankelijk is van de financiële steun van haar zoon. Referent voorziet haar maandelijks in de huurkosten. In de derde plaats voert eiseres aan dat de minister de ernst van haar medische situatie niet op juiste wijze heeft gewogen. Uit de verklaringen van referent en de overgelegde medische stukken en foto’s blijkt dat zij niet langer zelfstandig kan functioneren en in sterke mate hulpbehoevend is. In beroep heeft eiseres nog een medische verklaring overgelegd van 14 januari 2025. De minister neemt ten onrechte aan dat in Turkije hulp aanwezig is voor eiseres, terwijl eiseres daar geen sociaal netwerk of toegang tot overheidsvoorzieningen heeft die de noodzakelijke zorg kunnen bieden. In de vierde plaats voert eiseres aan dat referent overtuigend heeft verklaard over de uitzonderlijk hechte band tussen hen, het intensieve en regelmatige contact en de psychische problemen die zij beiden ervaren als gevolg van het gescheiden leven. De minister heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de hiervoor genoemde omstandigheden en ook onvoldoende zorgvuldig beoordeeld of alle omstandigheden in onderlinge samenhang bezien maken dat sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De bijzondere persoonlijke omstandigheden, waaronder het overlijden van eiseres’ echtgenoot, de psychische klachten van referent naar aanleiding van dit verlies en het langdurige gemis van zijn moeder, zijn onvoldoende meegewogen. Daarbij komt nog dat eiseres een sterkere binding heeft met Nederland dan Turkije waar ze inmiddels niemand meer heeft. Tot slot betoogt eiseres dat de minister een te strenge toets heeft aangelegd door haar tegen te werpen dat zij niet exclusief van referent afhankelijk is.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij het bestreden besluit moet toetsen aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit. Hoewel de rechtbank begrijpt dat referent wenst dat eiseres bij hem verblijft als familie- of gezinslid – temeer nu zij inmiddels geen familieleden meer heeft in Turkije, en zoals ter zitting is toegelicht, dat zij feitelijk op straat zou verblijven - dient de rechtbank bij de beoordeling van de gronden uit te gaan van de situatie zoals die op het moment van het bestreden besluit was.
5.2.
Het betoog van eiseres slaagt niet. De minister stelt zich niet ten onrechte en voldoende gemotiveerd op het standpunt dat tussen referent en eiseres geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Hoewel eiseres en referent in Syrië en Turkije tot het moment van het vertrek van referent hebben samengewoond, mocht de minister concluderen dat dit langdurige samenwonen op zichzelf onvoldoende is om te spreken van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De minister gaat ervan uit dat referent destijds samen met zijn echtgenote voor eiseres zorgde, maar stelt niet ten onrechte dat dit onvoldoende is om een uitzonderlijke afhankelijkheid aan te nemen. Hoewel samenwoning daarvoor een aanwijzing kan zijn, mag van meerderjarige kinderen worden verwacht dat zij zich zelfstandig staande kunnen houden. De minister mocht daarnaast bij zijn beoordeling betrekken dat het in de cultuur van eiseres niet ongebruikelijk is dat een kind binnen het ouderlijk gezin blijft wonen totdat het een eigen gezin heeft gesticht en dat het zelfs daarna regelmatig voorkomt dat de dan twee gezinnen onder één dak blijven wonen. Anders dan eiseres aanvoert stelt de minister hiermee niet dat het altijd samen blijven wonen ook na het stichten van een gezin door referent een gebruikelijke situatie is. Eiseres heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van omstandigheden die de gebruikelijke moeder-zoonrelatie overstijgen. Eiseres heeft niet onderbouwd dat zij financieel afhankelijk is van referent. De gestelde leningen van referent bij een neef ten behoeve van het levensonderhoud van eiseres zijn niet met stukken onderbouwd. Bovendien mag de minister meewegen dat financiële ondersteuning op afstand mogelijk is. [10] Daarnaast heeft referent tijdens de hoorzitting verklaard dat hij niet als enige financieel bijdraagt aan het onderhoud van eiseres. Wat betreft de emotionele band tussen eiseres en referent is voor de rechtbank aannemelijk dat sprake is van een goede relatie tussen eiseres en referent. Dat neemt echter niet weg dat de minister terecht heeft overwogen dat dit niet automatisch leidt tot het aannemen van emotionele afhankelijkheid. De aangevoerde psychische klachten zijn niet met medische stukken onderbouwd, en het intensieve (telefonische) contact mag de minister daarvoor onvoldoende vinden. Wat betreft de medische situatie stelt de minister zich niet ten onrechte op het standpunt dat de door referent genoemde klachten van eiseres vanwege haar nekhernia, oorlogstrauma en het overlijden van haar echtgenoot onvoldoende aanwijzing zijn voor afhankelijkheid van referent. De aard van de zorg waarvan zij afhankelijk zou zijn, vereist niet per se hulp van een specifiek familielid. De rechtbank begrijpt dat het verlies van een ouder en echtgenoot zeer ingrijpend is, maar dat betekent nog niet dat sprake is bijkomende elementen van afhankelijkheid zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Zowel eiseres als referent hebben zich zelfstandig weten te handhaven in hun woonomgevingen. Dat eiseres het liefst door familie verzorgd wil worden is begrijpelijk, maar hoeft voor de minister niet doorslaggevend te zijn. Verzorging door derden is niet onmogelijk, en een bijzondere afhankelijkheid van referent is niet aangetoond. Referent verblijft in Nederland, en dat er verder niemand in Turkije zou zijn om te helpen is niet onderbouwd. De minister heeft ook terecht betrokken dat eiseres sinds 2015 in Turkije verblijft. Na acht jaar mag worden aangenomen dat zij de taal (in meer of mindere mate) beheerst en in staat is om zich in de Turkse samenleving te redden. Tot slot geldt dat de minister mag meewegen dat eiseres geen banden met Nederland heeft, anders dan het feit dat haar (klein)kinderen en schoondochters daar wonen. Zij spreekt de taal niet, kent de cultuur niet, en het contact met haar familieleden kan ook op afstand worden voortgezet.
5.3.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat de mate waarin een vreemdeling zelfstandig kan functioneren zonder een referent, of het antwoord op de vraag of een vreemdeling exclusief van een referent afhankelijk is, als een onderdeel mag betrekken in de beoordeling of tussen die vreemdeling en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. [11] De minister mocht dat dus in zijn beoordeling betrekken. De minister mag de omstandigheid dat een vreemdeling exclusief van een referent afhankelijk is, echter niet als vereiste stellen voor het aannemen van bijkomende elementen van afhankelijkheid. Uit het besluit blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de minister dat heeft gedaan.
Is tussen eiseres en haar kleinkinderen sprake van hechte persoonlijke banden?
6. Eiseres betoogt dat de minister zich ten onrechte op het standpunt stelt dat tussen eiseres en de kinderen van referent geen sprake is van hechte persoonlijke banden. Uit de verklaringen van referent tijdens de hoorzitting blijkt het tegendeel. De moeder van referent heeft de kinderen mede opgevoed. Zij deelde de zorg voor de kinderen met referent en zijn echtgenote. Daarbij heeft eiseres dagelijks (telefonisch) contact met haar kleinkinderen en sturen zij dagelijks foto’s naar elkaar. Het kind van referent, dat naar haar oma is vernoemd, wil alleen maar van haar oma eten. Ook gaat de minister ten onrechte niet in op de bijzondere kwetsbaarheid van de kinderen vanwege hun ernstige chronische ziekte waarvoor veel extra verzorging nodig is. De minister heeft tijdens de hoorzitting niet doorgevraagd, zodat hij niet aan eiseres kan tegenwerpen dat hierover te weinig is verklaard.
6.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat tussen eiseres en haar kleinkinderen geen sprake is van hechte persoonlijke banden, omdat niet is gebleken van een band tussen eiseres en haar kleinkinderen die de gebruikelijke omgang overstijgt. [12] Eiseres baseert wijst erop dat zij en haar kleinkinderen hebben samengewoond en dat zij haar kleinkinderen heeft verzorgd en heeft gevoed, maar dat mocht de minister onvoldoende achten om tussen hen hechte persoonlijke banden aan te nemen. De minister heeft terecht tegengeworpen dat deze omstandigheden niet afwijken van de gebruikelijke omgang van een grootouder met haar kleinkinderen. De minister wijst er verder terecht op dat hij tijdens de hoorzitting meerdere vragen heeft gesteld over de hechte persoonlijke banden. De minister mag in dat geval van referent verwachten dat hij de gestelde emotionele afhankelijkheid nader toelicht.
6.2.
De minister heeft zich dus deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat en waarom het geheel van de beoordeelde feiten en omstandigheden ook in onderlinge samenhang bezien niet tot de conclusie leidt dat bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen eiseres en haar kinderen of hechte persoonlijke banden tussen eiseres en haar kleinkinderen bestaan. Uit het bestreden besluit volgt dat de minister een integrale beoordeling heeft gemaakt waarbij alle factoren zijn meegewogen en volgt niet dat de minister een exclusieve afhankelijkheid heeft vereist.
Had de minister een belangenafweging moeten maken?
7. Eiseres betoogt dat de minister de belangenafweging ten onrechte in haar nadeel heeft laten uitvallen. De belangenafweging getuigt niet van een ‘fair balance’. De minister is in het bestreden besluit alleen ingegaan op het bestaan van een objectieve belemmering, maar niet op de andere punten die in bezwaar zijn ingebracht. Daarbij valt ook niet in te zien waarom de minister eerst een belangenafweging maakt, en later onder verwijzing naar rechtspraak stelt niet gehouden te zijn een belangenafweging te maken.
7.1.
Dit betoog slaagt niet. Uit de rechtspraak volgt dat de minister geen belangenafweging hoeft te maken als hij geen familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM aanneemt. [13] Nu in het bestreden besluit, gelet op het voorgaande, niet ten onrechte is uitgegaan van het ontbreken van familie- of gezinsleven, was de minister niet verplicht tot het maken van een belangenafweging. Voor zover de minister die belangenafweging onverplicht heeft gemaakt, ziet de rechtbank gelet daarop geen aanleiding om de beroepsgronden die eiseres hiertegen richt, te bespreken.
Had de minister gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het beleid?
8. Eiseres betoogt dat de minister gebruik had moeten maken van zijn bevoegdheid om af te wijken van het bestaande beleid op grond van zeer bijzondere omstandigheden. [14] Deze bijzondere omstandigheden zijn dat de echtgenoot van eiseres in Nederland is overleden tijdens de asielprocedure en dat dit gevolgen heeft gehad voor haar afhankelijkheid.
8.1.
Dit betoog slaagt niet. De minister stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht wegens bijzondere omstandigheden af te wijken van de beleidsregels en de aanvraag van eiseres toch in te willigen. De minister heeft het overlijden van de echtgenoot van eiseres immers al in de beoordeling betrokken en overweegt niet ten onrechte dat dit geen (zeer) bijzondere omstandigheid is die onevenredig is in verhouding tot het gevoerde toelatingsbeleid.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiseres geen gelijk krijgt en de afwijzing van de aanvraag in stand blijft. Daarom bestaat voor vergoeding van proceskosten of griffierecht geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Emaus, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Habibi, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.EHRM 17 april 2012, Kopf en Liberda tegen Oostenrijk,
2.EHRM 9 oktober 2003, Slivenko tegen Letland, ECLI:CE:ECHR:2003:1009JUD004832199, 97 en EHRM 18 november 2014, Senchishak tegen Finland, ECLI:CE:ECHR:2014:1118JUD000504912, onder 55-57.
3.EHRM 20 september 2011, A.A. tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2011:0920JUD000800008.
4.EHRM 10 oktober 1994, Gül tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:1994:1010DEC002321894.
5.EHRM 28 juni 1995, Jankovic tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:1995:0628DEC002577794.
6.EHRM 7 november 2000, Kwakye-Nti en Dufie tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2000:1107DEC003151996.
7.Zie onder meer de EHRM 17 februari 2009, Onur tegen Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2009:0217JUD002731907, EHRM 12 januari 2010, Khan tegen Verenigd Koninkrijk, 17 januari 2012, EHRM Kopf en Liberda tegen Oostenrijk, en EHRM 18 november 2014, Senchishak tegen Finland. En ABRvS 4 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1003, onder 3.2.
8.Zie onder 108 van de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013.
9.Zie in onder 110 van de beslissing van de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013.
10.Zie bijvoorbeeld de recente uitspraak van de Afdeling van 18 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3275.
11.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2025, ECLI:NL:RVS:2025:3275.
12.Zie ook de WI 2020/16, p. 9.
14.Deze bevoegdheid staat in artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).