ECLI:NL:RBDHA:2025:18688

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 oktober 2025
Publicatiedatum
10 oktober 2025
Zaaknummer
NL25.18344
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag tot verlening van machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis

In deze zaak hebben eisers op 18 september 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag van eiseres tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf, ingediend op 22 januari 2024. De rechtbank had eerder, op 4 december 2024, het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken een besluit te nemen. Verweerder heeft echter geen besluit genomen, wat heeft geleid tot een nieuw beroep van eisers op 17 april 2025. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank oordeelt dat de eerdere termijn van acht weken niet is nageleefd en dat er geen nieuwe ingebrekestelling nodig was. Verweerder heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat de aanvraag naar verwachting in oktober 2025 in behandeling zal worden genomen, maar de rechtbank heeft bepaald dat verweerder binnen twee weken na de uitspraak een besluit moet nemen. Tevens is er een dwangsom van € 200 per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eisers vergoed tot een bedrag van € 453,50 en het griffierecht van € 194.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL25.18344

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres], eiseres

V-nummer: [V-nummer 1], en
[eiser], eiser
V-nummer [V-nummer 2]
tezamen te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. B.W.C. van Geet),
en
de minister van Asiel en Migratie, voorheen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

Eisers hebben op 18 september 2024 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een voor eiseres ingediende aanvraag van 22 januari 2024 tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf in het kader van nareis voor verblijf bij eiser (referent). Dit beroep is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer NL24.36553.
Bij uitspraak van 4 december 2024 heeft deze rechtbank en zittingsplaats het beroep van 18 september 2024 gegrond verklaard en daarbij verweerder opgedragen om binnen een termijn van acht weken een besluit op de aanvraag te nemen, of binnen twintig weken indien binnen die termijn van acht weken nader onderzoek wordt aangeboden (ECLI:NL:RBDHA:2024:20378).
Op 17 april 2025 hebben eisers opnieuw beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de hierboven genoemde aanvraag.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank doet op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.

Overwegingen

1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, in beginsel een ingebrekestelling is vereist in het geval dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste keer) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. [1] Uit deze jurisprudentie volgt ook dat wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich niet aan deze termijn houdt, een nieuwe ingebrekestelling niet is vereist.
2. In haar uitspraak van 4 december 2024, bekendgemaakt op 5 december 2024, heeft de rechtbank het eerste beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen gegrond verklaard en verweerder opgedragen om binnen acht weken na de dag van bekendmaking van de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken. In het geval de minister eisers binnen die termijn nader onderzoek aanbiedt, zal dit besluit binnen twintig weken bekend moeten worden gemaakt. Ook heeft de rechtbank in die uitspraak bepaald dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 100 moet betalen voor elke dag waarmee hij deze termijn overschrijdt, met een maximum van € 7.500.
3. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder eisers een nader onderzoek heeft aangeboden. Dat betekent dat verweerder uiterlijk 30 januari 2025 alsnog een besluit op de aanvraag bekend had moeten maken.
4. Eisers hebben het tweede beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op deze aanvraag ingesteld op 17 april 2025. Verweerder heeft nog altijd geen besluit genomen op de aanvraag. Dit betekent dat het beroep ontvankelijk en kennelijk gegrond is.
5. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat hij per 15 januari 2024 het ‘first-in first-out’ (fifo)-principe hanteert om de verwerking van nareisaanvragen efficiënter en voorspelbaarder te maken. De aanvraag van eisers wordt volgens verweerder naar verwachting in oktober 2025 in behandeling genomen.
6. Verweerder verzoekt de rechtbank primair om het beroep tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag pas in behandeling te nemen op het moment dat verweerder de gelegenheid heeft gehad om de aanvraag in behandeling te nemen. Verweerder verzoekt om een termijn op te leggen in lijn met de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 16 augustus 2024, [2] te weten vanaf het moment dat de aanvraag gelet op het fifo-principe in behandeling zal worden genomen. In dit geval is dat oktober 2025. Subsidiair verzoekt verweerder om een zo ruim mogelijke beslistermijn op te leggen. Gelet op de bestaande beslispraktijk vindt verweerder een beslistermijn van twintig weken redelijk. Gelet op het doel van werken volgens het fifo-principe, zonder daarbij de financiële prikkel uit te schakelen, verzoekt verweerder om de rechtelijke dwangsom vast te stellen op € 50 per dag, met een maximum van € 7.500.
7. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb genoemde beslistermijn van twee weken waarbinnen verweerder een besluit bekend dient te maken. De Afdeling heeft in haar uitspraak 21 mei 2025 [3] geoordeeld dat de rechtbank bij het bepalen van de beslistermijn geen rekening hoeft te houden met het fifo-principe van verweerder. De rechtbank heeft in haar eerste uitspraak op het beroep al een redelijke nadere beslistermijn gesteld. Daar komt bij dat sinds het vollopen van de rechterlijke dwangsom wederom geruime tijd is verstreken en verweerder nog geen besluit op de aanvraag heeft genomen. De rechtbank draagt verweerder daarom op om binnen twee weken na de dag van bekendmaking van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
8. Op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 200 aan eisers verbeurt voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. De rechtbank merkt in dat verband op dat uit de eerder aan verweerder opgelegde dwangsom vooralsnog een onvoldoende prikkel is gebleken, nu een besluit op de aanvraag is uitgebleven. Uit het verweerschrift volgt dat verweerder om een lagere dwangsom vraagt omdat hij er op voorhand van uitgaat dat hij de uitspraak niet na zal leven. Dit strookt niet met de bedoeling van de dwangsom als middel om het bestuursorgaan tot beslissen te bewegen.
9. In de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten en om te bepalen dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 194 moet vergoeden. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 453,50, bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907 en vermenigvuldigd met wegingsfactor 0,5 (licht). De rechtbank is van oordeel dat de wegingsfactor ‘licht’ van toepassing is aangezien het beroep alleen ziet op het niet tijdig nemen van een besluit.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep gegrond;
 vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit;
 draagt verweerder op om binnen twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag bekend te maken;
 bepaalt dat verweerder aan eisers een dwangsom van € 200 (tweehonderd euro) moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000 (vijftienduizend euro);
 veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 453,50 (vierhonderddrieënvijftig euro en vijftig cent);
 bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 194 (honderdvierennegentig euro) moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 10 oktober 2025 door mr. M.L. Weerkamp, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De uitspraak is bekendgemaakt op:
Informatie over verzet
Als partijen het niet eens zijn met deze uitspraak, kunnen zij een verzetschrift sturen naar de rechtbank waarin zij uitleggen waarom zij het niet eens zijn met deze uitspraak. Het verzetschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Als partijen graag een zitting willen om het verzetschrift toe te lichten, moeten zij dit in het verzetschrift vermelden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673.